„Uw wil geschiede op aarde” — Deel 6
Het thema van het boek dat wij in de vorm van vervolgartikelen bestuderen, namelijk „Uw wil geschiede op aarde”, werd aan het gebed dat de Here Jezus Christus aan de hemelse Vader van zowel hemzelf als zijn getrouwe discipelen opzond, ontleend. Christenen worden erin onderwezen in gebed te vragen of de wil van de hemelse Vader, Jehovah God, zowel op aarde als in de hemel mag geschieden. „Waarom Gods wil op aarde moet geschieden” is de titel van hoofdstuk 2, waarin wij ons thans bevinden. Een van de krachtigste redenen hiervoor is, dat Jehovah God de aarde heeft geschapen om voor eeuwig als de woonplaats van de mensheid en alle lagere dierlijke schepselen, die aan de mens onderworpen zijn, te blijven bestaan. God heeft zich voorgenomen de gehele aarde evenals de oorspronkelijke hof of het Paradijs van Eden tot een paradijs te maken. Wanneer dat voornemen volledig is verwezenlijkt en de mensheid de wil van de hemelse Vader in volmaaktheid ten uitvoer brengt, zou zijn goddelijke voornemen teniet worden gedaan wanneer hij de bewoners van het Paradijs naar een andere plaats zou overbrengen.
26. Wat heeft de mens echter met de aarde, het water en de lucht gedaan, en welk goddelijke voornemen moet worden verwezenlijkt om de schepping van de mens te rechtvaardigen?
26 Thans, na bijna zesduizend jaar menselijke geschiedenis, zijn de mensen in het algemeen er druk mee bezig de oppervlakte der aarde door hun oorlogen en commerciële exploitatie van het land te ruïneren. Zij maken haar atmosfeer tot een plaats voor afvalstoffen terwijl zij ook haar wateren verontreinigen en radioactief maken. Zij bevolken de aarde met onwettige en wettige onvolmaakte kinderen, die de wil van God al net zo min doen als hun ouders. Gods wil is nog nimmer over de gehele aarde door alle mensen gedaan, wat, volgens, hetgeen God in Eden aan de mens te kennen had gegeven, toch zijn voornemen was. Dat goddelijke voornemen moet alsnog, ter rechtvaardiging van God, die de eerste mens heeft geschapen, worden verwezenlijkt. God moet alsnog inzake de kwestie dat zijn wil zowel op aarde als in de hemel zal geschieden, worden gerechtvaardigd. Jezus vroeg in zijn gebed of God aldus gerechtvaardigd mocht worden.
27. Door wie zal God zijn voornemen niet laten dwarsbomen, en om welke bevrijding leerde Jezus ons bidden, en door middel waarvan?
27 God heeft zijn voornemen in dit opzicht niet veranderd, zelfs niet sedert zijn Zoon Jezus Christus naar de aarde is gekomen. Betreffende zijn bekendgemaakte voornemens zegt hij: „Ik, Jehovah, verander niet; daarom zijt gij, o zonen van Jakob, niet verteerd” (Mal. 3:6, AS). Hij zal niet verplicht zijn alle mensen te verteren en van de oppervlakte der aarde weg te vagen noch zal hij de aarde, moeten vernietigen. Hij zal zijn voornemen niet onverwezenlijkt opgeven als moest hij een nederlaag bekennen, en evenmin zal hij toelaten dat zijn voornemen door een tegenstander — een Satan — of door een leugenaar en lasteraar — een Duivel — wordt gedwarsboomd. Jezus leerde ons bidden om van die goddeloze bevrijd te worden door zijn modelgebed voor ons met de volgende woorden te besluiten: „En breng ons niet in verzoeking, maar bevrijd ons van de goddeloze” (Matth. 6:13). De Almachtige God zal dat gedeelte van het gebed van zijn Zoon eveneens verhoren, hetgeen betekent dat de goddeloze „heerser van deze wereld”, „de god van dit samenstel van dingen”, zal moeten verdwijnen. Zolang de „goddeloze”, Satan de Duivel, bestaat, kan Gods wil niet zowel op aarde als in de hemel worden gedaan. Satan de Duivel en zijn onzichtbare demonen en zichtbare menselijke werktuigen zullen derhalve verwijderd moeten worden. Dat er een eeuwig aards Paradijs, gevuld met volmaakte schepselen die Gods wil zullen doen, zal komen, is zeker. Hiervoor zal het koninkrijk van de hemelse Vader, om de komst waarvan Jezus zijn discipelen leerde bidden, zorgen. — Openb. 20:1-3.
28, 29. Wat zei Jezus toen hij aan de paal hing daarom tot de welwillende boosdoener, en welk visioen gaf hij later aan Johannes op Patmos als bewijs dat Gods voornemen onveranderd was gebleven?
28 Daarom gaf Jezus de welwillende boosdoener die naast hem aan een paal stierf en tot hem zei: „Gedenk mij, mijn Heer, wanneer gij in uw koninkrijk komt”, ten antwoord: „Waarlijk ik zeg u heden: Gij zult met mij in het Paradijs zijn.”a Op de derde dag hierna werd Jezus uit de doden opgewekt, maar de welwillende boosdoener bleef in het graf. Veertig dagen later steeg Jezus Christus, door zijn getrouwe apostelen nagekeken, van de Olijfberg ten oosten van Jeruzalem op, waarna hij in de hemelen verdween ten einde naar zijn Vader boven, de Koning der eeuwigheid, terug te keren. Dit gebeurde in de lente van het jaar 33 (n. Chr.). Jaren later, omstreeks 96 n. Chr., maakte Jezus van de hemel uit aan de apostel Johannes, die op het eiland Patmos vertoefde, bekend dat het voornemen van de hemelse Vader met betrekking tot het aardse Paradijs onder het koninkrijk Gods nog steeds onveranderd was en liet hij hem in een profetisch visioen zien hoe Gods koninkrijk op een glorierijke wijze naar de aarde zou komen. Toen zei Johannes:
29 „Ik [hoorde] een luide stem van de troon zeggen: ’Zie! de tent van God is bij de mensen, en hij zal bij hen verblijven, en zij zullen zijn volk zijn. En God zelf zal bij hen zijn. En hij zal elke traan van hun ogen wissen, en de dood zal er niet meer zijn, noch rouw noch geschreeuw noch pijn zal er meer zijn. De eerste dingen zijn voorbijgegaan.’ Die op de troon was gezeten, zei: ’Zie! ik maak alles nieuw’. Ook zegt hij: ’Schrijf, want deze woorden zijn betrouwbaar en waarachtig.’” — Openb. 21:3-5, NBG.
30. In welk opzicht zal het dan niet vreemd zijn dat God bij de mensen zal wonen, en hoe zal die boosdoener derhalve met Jezus in het Paradijs zijn?
30 In overeenstemming met dit visioen van hetgeen „weldra moet geschieden”, zal de tent van God bij de mensen zijn. Op een vertegenwoordigende wijze zal God bij de mensen op aarde wonen, en niet de mensen bij God boven in de hemel. Dit is niet vreemd. Duizenden jaren geleden woonde Jehovah God door middel van de heilige tent der aanbidding — die door de profeet Mozes was opgericht toen zij op weg van Egypte naar het land Palestina op het schiereiland Sinaï waren gelegerd — op vertegenwoordigende wijze bij de Israëlieten uit de oudheid (2 Sam. 7:5-7). Omdat deze symbolische „tent van God” neerdaalt om gedurende de nieuwe wereld bij de mensen te zijn, zal Jezus Christus als Gods Hogepriester op representatieve wijze op aarde zijn. Dan zal onze aarde tot een Paradijs van geneugte worden gemaakt waar geen tranen, dood, rouw, geschreeuw of pijn zullen voorkomen maar waar alle vroegere dingen, zoals zonde en dood, zijn voorbijgegaan, terwijl God, die op zijn troon is gezeten, alle dingen voor de op aarde levende mensheid nieuw zal maken. Aldus zal bewaarheid worden dat wanneer de welwillende boosdoener uit zijn eeuwenlange doodsslaap tot leven op aarde wordt opgewekt, hij met Jezus in het Paradijs zal zijn.
31. Waarom is deze hoop op een aards Paradijs niet materialistisch, en wat was de door God gegeven hoop welke de mensen van Abel tot op de stervende boosdoener aan de paal hebben gekoesterd?
31 Deze hoop op een hersteld aards Paradijs dat ten slotte de gehele aarde zal omvatten, is geen materialistische hoop, in het leven geroepen om de mensen van de vreugden van de hemel, die volgens vele religieuze leiders der christenheid de bestemming van de leden van hun religieuze stelsels is, af te keren. Deze hoop is net zo min materialistisch als Adam zelfzuchtig en materialistisch was toen hij God in Eden een tijd lang gehoorzaamde ten einde in het eerste paradijs te blijven leven. „De eerste mens, Adam, werd een levende ziel. De eerste mens is uit de aarde, stoffelijk” (1 Kor. 15:45, 47, NBG). Adams door God gegeven hoop kon niet meer dan een aardse hoop zijn, dezelfde hoop die alle heilige mannen Gods, van de eerste martelaar Abel tot op Johannes de Doper, ja zelfs tot op de welwillende boosdoener die naast Jezus stierf, hadden gekoesterd. — Hebr. 11:3-40.
32, 33. Waarom is dit niet in strijd met de hemelse hoop die God in het hart van Jezus Christus’ volgelingen legt?
32 Dit is niet in strijd met de hemelse hoop die God in het hart van Jezus Christus’ volgelingen legt. Dezen worden door God door middel van zijn heilige geest of werkzame kracht tot zijn geestelijke kinderen gemaakt, opdat zij een nieuwe levenswijze, een hemels leven, kunnen gaan beginnen. Omdat er met betrekking tot deze betrekkelijk weinige christenen, die in het aan Johannes gegeven visioen door de vierentwintig „oudsten” worden afgebeeld, wordt gezegd dat God hen door middel van zijn levengevende geest heeft verwekt of voortgebracht, hebben zij hun genegenheid en geest op hetgeen boven is, gericht. Zij verwachten in de opstanding uit de doden evenals Jezus Christus in de volheid van een geestelijk leven in de hemel te worden geboren en dus een werkelijke verandering te ondergaan. — 1 Kor. 15:42-54.
33 Dat deze 144.000 getrouwen van de ware christelijke gemeente een hemelse hoop hebben, wil nog niet zeggen dat de overigen der mensheid zonder hoop worden gelaten. Voor hen is overeenkomstig Gods onveranderde liefderijke voornemen de gezegende en glansrijke hoop op een aards Paradijs, waar Gods wil evenals in de hemel ook op aarde zal geschieden, weggelegd. Voordat de getrouwen uit voorchristelijke tijden en de getrouwe mensen die thans jegens Jehovah God van goede wil zijn, de aardse hoop verwezenlijkt zullen zien, zal de getrouwe gemeente van Christus, die de wereld heeft overwonnen, de hemelse hoop in vervulling zien gaan. Bovendien wordt door de verwezenlijking van de hemelse hoop ten aanzien van de christelijke gemeente de vervulling van de aardse hoop met betrekking tot de gelovigen der mensheid bewerkt.
34. Waarom zal het geschieden van Gods wil op aarde voor de rechtvaardige mensheid meer dan slechts eindeloos geluk betekenen, en waarom dienen de mensen zich thans te verheugen?
34 Al het voorgaande vormt er een reden voor waarom Gods vaderlijke wil zowel op aarde als in de hemel moet geschieden. Dit zal voor de rechtvaardigen der mensheid meer betekenen dan slechts eindeloos geluk in hun aardse paradijsachtige tehuis. Er zal door worden tentoongespreid dat God heilig is, dat hij, zijn naam eerbiedigt, onveranderlijk ten aanzien van zijn volmaakte wil is en zijn woord gestand doet en dat zijn koninkrijk, zijn hemelse regering in de handen van zijn Zoon Jezus Christus, de uitdrukking van zijn onoverwinlijke macht en bekwaamheid is. De redding en instandhouding van het menselijke geslacht op aarde onder Gods koninkrijk worden derhalve absoluut verzekerd. Dat de mensen zich hierover verheugen! Gods almachtige koninkrijk zal in weerwil van de zo lang toegestane inmenging en oppositie van alle door Satan de Duivel aangevoerde vijanden van de mens de volledige heerschappij over ’s mensen aardse tehuis voeren. De gebeurtenissen van onze tijd worden als een vervulling van Gods profetieën in die richting geleid. Wanneer wij verder lezen, zullen wij hier meer over vernemen.
HOOFDSTUK 3
DE NOODZAAK VAN EEN HEILIGDOM
1. Hoe zijn gebouwen die mensen als heiligdommen hebben beschouwd, niet voor ontwijding, plundering of vernietiging gevrijwaard gebleven, en welke vragen rijzen er als gevolg hiervan?
ALLE eeuwen door hebben de mensen er behoefte aan gehad heiligdommen, heilige plaatsen of heilige gebouwen in het leven te roepen alwaar zij de goden van hun religie konden aanbidden. Ondanks de vermeende heiligheid die men zulke gebouwen of plaatsen toeschreef, zijn ze niet voor ontwijding, plundering of vernietiging gevrijwaard gebleven. Binnendringende veroveraars hebben ze om hun schatten geplunderd, aanbidders van mededingende goden hebben ze vol afschuw ontheiligd, in oorlogen zijn ze door vuur en bommen vernield en aardbevingen hebben ze op hun fundamenten doen schokken en hebben hun muren en pilaren ter aarde doen storten. Te Baäl-bek, in het dal tussen de Libanon en de bergen van de anti-Libanon, liggen thans de gigantische ruïnes van de grootste tempel die in de gehele oudheid ooit voor Jupiter is gebouwd; de verwoesting hiervan bereikte een hoogtepunt in 1759, toen er zevenentwintig dagen lang een aardbeving woedde. De luisterrijke tempels ter ere van Jehovah die eens de berg Moria in Jeruzalem kroonden, behoren tot het verleden. Ze zijn door de heidenen vernietigd, en jarenlang zijn vrome joden gewoon geweest de buitenste westelijke muur van het oude tempelgebied als klaagmuur te gebruiken. Niets schijnt een duurzame heiligheid te bezitten. Waarom is dit het geval geweest? Bestaat er geen waar heiligdom?
2. Door wie werd de tempel, zoals door Jeremia werd aangetoond, ontheiligd, en wanneer zal Gods grote voetbank als heilig worden beschouwd en als zodanig worden behandeld?
2 In de dagen van de profeet Jeremia werd de tempel te Jeruzalem zelfs door hen die er religieuze diensten in verrichtten, ontheiligd. Jeremia maakt Gods verontwaardiging hierover kenbaar door tot de huichelachtige aanbidders te zeggen: „’Is dit huis waarover mijn naam is uitgeroepen, in uw ogen louter een rovershol geworden? Nu, ik heb het zelf ook gezien’, is de uitspraak van Jehovah” (Jer. 7:11). Ten einde verkeerde ideeën omtrent zijn heiligdom uit de weg te ruimen, liet God zijn profeet Jesaja onder inspiratie zeggen: „Zo heeft Jehovah gesproken: ’De hemelen zijn mijn troon, en de aarde is mijn voetbank. Waar is dan het huis dat gijlieden voor mij kunt bouwen, en waar is dan de plaats die voor mij als rustplaats kan dienen?’” (Jes. 66:1; Hand. 7:48-50). In vergelijking met de hemelen, waar Jehovah als de universele Koning der eeuwigheid op de troon is gezeten, is de aarde zijn voetbank. Deze plaats van zijn voeten dient heilig te zijn en ook als zodanig behandeld te worden hetgeen, wanneer zijn wil zowel op aarde als in de hemel volledig wordt gedaan, verwezenlijkt zal worden.
3. Waarom was de hof van Eden feitelijk een heiligdom, en waarvan is het geluk dat de eerste mensen door er een heilig leven in te leiden, ervoeren, een voorbeeld?
3 Aan het begin van ’s mensen bestaan werd deze aardse voetbank van Jehovah God niet door zondige schepselen verontreinigd. De hof of het Paradijs dat door, de Schepper in Eden werd geplant, was een deel van zijn voetbank en was in het bijzonder heilig omdat Jehovah God er met de mens sprak en „omstreeks het winderige gedeelte van de dag” als het ware „in de hof wandelde” (Gen. 2:15-17; 3:8). Aangezien deze hof door Jehovah was geplant en een weergaloze schoonheid bezat, was het „de hof van Jehovah” (Gen. 13:10). Het was ’Eden, Gods hof’ (Ezech. 28:13, NBG). Hierdoor werd de hof feitelijk tot een heiligdom; een gewijde, heilige plaats gemaakt, waar iets zondigs niet mocht binnenkomen en niet thuishoorde. Omdat het een heilige plaats was, kon het eerste mensenpaar, Adam en Eva, er in geluk en vreugde leven. Zij schepten er behagen in om in gehoorzaamheid aan de wil van hun God en hemelse Vader een heilig leven te leiden. Dit wordt als voorbeeld aangehaald van het geluk dat Jehovah’s geestelijke kinderen ervaren wanneer hij hun aardse toestand geestelijk overweldigend voorspoedig maakt. Over deze verandering voor zijn geestelijke organisatie sprekend, zei hij profetisch: „Hij zal al haar verwoeste plaatsen stellig vertroosten, en hij zal haar woestijn gelijk Eden en haar woeste vlakte als de hof van Jehovah maken. Gejuich en verheuging zullen in haar worden gevonden, dankzegging en de stem van melodie”. — Jes. 51:3.
4. Welke andere zonen van God waren er destijds behalve de volmaakte Adam, en door bemiddeling van wie trachtte de zonde zich derhalve in het heiligdom te Eden te vestigen?
4 Het duurde echter niet lang of zonde trachtte zich in dat Edense heiligdom te vestigen en vaste voet te krijgen. Hoe kon zoiets toch in Gods heilige universum ontstaan? Doordat een zoon van God ontrouw werd door voor een zelfzuchtig verlangen te zwichten dat hij, nadat hij het, zijn hart had laten binnenkomen, had gevoed. De afstammingslijn van het huidige menselijke geslacht is weliswaar via Noach tot de „zoon van Enos, den zoon van Seth, den zoon van Adam, den zoon van God” terug te voeren (Luk. 3:38, NBG) — zodat Adam een aardse zoon van God was omdat God hem als zijn Schepper en Levengever had verwekt — maar er bestonden destijds nog andere zonen van God, niet in het vlees op aarde, maar in de hemel, die het scheppen van onze aarde en van de eerste mens hadden gadegeslagen. Jehovah God zei dit zelf toen hij de man Job vroeg: „Waar waart gij, toen Ik de aarde grondvestte? Vertel het, indien gij inzicht hebt! Waarop zijn haar pijlers neergelaten, of wie heeft haar hoeksteen gelegd, terwijl de morgensterren tezamen juichten, en al de zonen Gods jubelden?” (Job 38:1, 4, 6, 7, NBG) Een geestelijke zoon van God, die zelf de oorzaak van zijn verleiding was, voerde zonde in Gods heilige universum in en liet de zonde al heel spoedig ook op aarde in Gods heiligdom in Eden haar intrede doen.
5. Welke vorst vergeleek Ezechiël met die oorspronkelijke zondaar, en hoe bracht deze zondaar zichzelf tot zonde?
5 Heel lang daarna in de menselijke geschiedenis was er in het Midden-Oosten een koning, de vorst van de aan de Middellandse Zee gelegen zeehaven Tyrus, die wat zijn gedragslijn betreft op de ontrouwe geestelijke zoon van God geleek. Derhalve vergeleek God deze koning met de oorspronkelijke zondaar en inspireerde hij zijn profeet Ezechiël ertoe om de symbolische koning van Tyrus met de volgende woorden toe te spreken „Een afdruk waart gij van de schoonheid, vol wijsheid en volkomen schoon. Gij waart in Eden, in de tuin van God; . . . Onberispelijk waart gij in uw wandel vanaf den dag waarop gij werdt geschapen, totdat men een misstap bij u vond. Door uw uitgebreide handel nam ook de geweldenarij in u toe, en zo bezondigde gij u. Daarom waart gij eerloos voor Mij, weg moest gij van Gods gewijde berg . . . Tot trots bracht u uw schoonheid, gij bedierft uw wijsheid door uw praal . . . Door uw talloze misdrijven, de oneerlijkheid van uw handelen, hebt gij uw heiligdommen ontwijd” (Ezech. 28:12-18, KB). De belangstelling van deze geestelijke zoon was naar het ware Eden, ’s mensen eerste paradijsachtige tehuis, uitgegaan. Hij bezat de gave van een vrije wil, maar wendde die op een zelfzuchtige wijze aan omdat hij daar in Eden zelfzuchtige mogelijkheden ontdekte. Doordat hij die ging bestuderen, werd hij op de proef gesteld. God kon hiervoor niet als de schuldige worden aangezien: „Niemand, wanneer hij wordt beproefd, zegge: ’Ik word door God beproefd.’ Neen, want God kan niet met het kwade worden beproefd, noch beproeft hij zelf iemand. Elk wordt echter beproefd, doordat hij door zijn eigen verlangen wordt uitgelokt en verleid. Wanneer het verlangen daarna vruchtbaar is geworden, baart het zonde; wanneer de zonde op haar beurt is bedreven, brengt ze de dood voort.” — Jak. 1:13-15.
6. Van wat tot wat heeft hij zich veranderd, en hoe heeft hij Gods Edense heiligdom ontwijd?
6 Doordat deze geestelijke zoon van God het besluit nam God onrecht aan te doen en aldus te zondigen en door vervolgens de stappen te doen waardoor hij het zelfzuchtige verlangen waardoor hij werd geleid, kon bevredigen, veranderde hij zich van een zoon van God in een verloochenaar van God zijn Vader, van Gods medewerker in diens tegenstander en van een waarheid-sprekende lofprijzer van God in een leugenachtige lasteraar. Door te trachten van Adam en Eva, die volmaakte, rechtvaardige en zondeloze kinderen van God waren, slechte personen te maken die hij nu kon voortbrengen, en hen tegen hun Schepper te doen zondigen, veranderde hij zich in Satan de Duivel, die door God niet als zijn zoon erkend kon worden. Daarom schrijft Johannes: „Wie de zonde beoefent, spruit uit de Duivel voort, omdat de Duivel reeds zondigt sedert hij begon. Hiertoe werd de Zoon Gods geopenbaard, namelijk, om de werken van de Duivel te verbreken. . . . De kinderen van God en de kinderen van de Duivel zijn hieraan kenbaar: Al wie geen rechtvaardigheid beoefent, spruit niet uit God voort, noch hij die zijn broeder niet liefheeft. . . . Wij dienen elkaar lief te hebben; niet zoals [Adams zoon] Kaïn, die uit de goddeloze voortsproot en zijn broer [Abel] vermoordde. En waarom vermoordde hij hem? Omdat zijn eigen werken goddeloos waren, maar die van zijn broer rechtvaardig” (1 Joh. 3:8-12). Door het invoeren van zonde heeft Satan Gods Edense heiligdom ontheiligd.
(Wordt vervolgd)
[Voetnoten]
a Lukas 23:42, 43, Lamsa’s The Gospels from Aramaic (1933), The Modern New Testament (1940), de kanttekening van The Holy Bible from Ancient Eastern Manuscripts (1957) en Gospel Light (1939), de bladzijden 303, 304. Ook de vertaling van Kerkhoven, Rotherhams The Emphasised Bible en de New World Translation.