De Bergrede — De eerste drie „gelukkigverklaringen”
JEZUS begon zijn Bergrede met een reeks van negen verklaringen waarin personen worden beschreven die werkelijk gelukkig zijn. In de eerste van deze „gelukkigverklaringen” zei Jezus: „Gelukkig zijn zij die zich bewust zijn van hun geestelijke nood, want hun behoort het koninkrijk der hemelen toe.” — Matth. 5:3.
„Zij die zich bewust zijn van hun geestelijke nood” zijn volgens de letterlijke betekenis van het Grieks dat Matthéüs gebruikte, personen „die arm zijn naar de geest”. Het parallelverslag van Lukas geeft Jezus’ woorden weer als: „Gelukkig zijt gij, armen, want aan u behoort het koninkrijk Gods” (Luk. 6:20). Jezus wees erop dat een belangrijke reden voor zijn komst als Messías was „de armen goed nieuws bekend te maken” (Luk. 4:18). Dit betekent niet dat er enige speciale verdienste in schuilt om arm te zijn, of dat de armen automatisch Gods gunst genieten. Maar degenen die Jezus volgden en de hoop hadden ontvangen in de zegeningen van Gods koninkrijk te delen, waren in de eerste plaats afkomstig uit de arme of gewone mensen (1 Kor. 1:26-29; Jak. 2:5). Deze vertrapten wisten dat zij ook „naar de geest” (geestelijk) arm waren. In plaats van toe te geven aan verbittering ten gevolge van hun uiterlijke omstandigheden, werden zij zich „bewust van hun geestelijke nood”, zagen zij duidelijker dat zij van God afhankelijk waren.
In tegenstelling hiermee zei Jezus: „Maar wee u, rijken, want gij hebt uw vertroosting reeds ten volle” (Luk. 6:24). Materiële rijkdom dringt vaak het besef van geestelijke nood naar de achtergrond. Een voorbeeld vinden wij in de woorden waarmee Jezus bepaalde christenen in Laodicéa in Klein-Azië berispte: „Gij zegt: ’Ik ben rijk en heb rijkdom verworven en heb in het geheel niets nodig’, [terwijl] gij niet weet dat gij ellendig en beklagenswaardig en arm en blind en naakt zijt [dat wil zeggen, terwijl gij u niet van uw geestelijke nood bewust zijt].” Openb. 3:17.
Dat zij die zich bewust waren van hun geestelijke nood gelukkig waren, kwam doordat ’het koninkrijk der hemelen hun toebehoorde’. Zij aanvaardden Jezus als Messías, hetgeen voor hen de gelegenheid opende om met hem te regeren in Gods hemelse koninkrijk onder Christus (Luk. 22:30; Joh. 14:1-4). Hoe blij moet het nederige „gewone mensen” hebben gestemd toen zij vernamen dat zij in aanmerking konden komen voor het koninkrijk van God, terwijl rijke en hoogontwikkelde mensen, die op hun rijkdom vertrouwden en het gewone volk als „vervloekt” beschouwden, dit voorrecht niet kregen! (Joh. 7:49) Natuurlijk konden de rijken dezelfde geest van nederigheid aan de dag leggen en geestelijke waardering tonen, waardoor zij evenzo geluk zouden verwerven. — 1 Tim. 6:17-19; Jak. 1:9, 10.
WELKE TREURENDEN VERTROOST?
Als tweede „gelukkigverklaring” stelde Jezus: „Gelukkig zijn de treurenden, want zij zullen vertroost worden” (Matth. 5:4). Het parallelverslag van Lukas luidt: „Gelukkig zijt gij die thans weent, want gij zult lachen.” — Luk. 6:21.
„De treurenden” zijn niet allen die uiting geven aan bedroefdheid. Zij zijn veeleer dezelfde soort van personen als „zij die zich bewust zijn van hun geestelijke nood” die in de vorige verklaring van Jezus zijn genoemd. Hun treuren is een ’godvruchtige droefheid’ over hun eigen zondige toestand en de jammerlijke omstandigheden die uit menselijke zonde zijn voortgevloeid (1 Kor. 5:2; 2 Kor. 7:10). Zij slaan acht op de raad van de bijbelschrijver Jakobus: „Nadert tot God en hij zal tot u naderen. Reinigt uw handen, zondaars, en zuivert uw hart, besluitelozen. Maakt plaats voor ellende en treurt en weent.” — Jak. 4:8, 9.
Deze godvruchtige treurenden „zullen vertroost worden”. (Vergelijk Lukas 2:25.) Onder de vertroostingen die door bemiddeling van Jezus Christus zullen komen, zijn vergeving van zonden en eeuwig leven.
De treurenden naar wie Jezus verwees, kunnen zowel nu „gelukkig” genoemd worden als in de toekomst. Omdat zij geloof oefenen in Jezus, genieten zij het welzijn dat voortspruit uit een goede verhouding tot Jehovah God (Joh. 3:36). En wat toekomstig geluk betreft, kunnen zij die nu treuren vanwege de onrechtvaardigheid van de mensheid, uitzien naar ’verlichting bij de openbaring van de Heer Jezus vanuit de hemel met zijn krachtige engelen, in een vlammend vuur, wanneer hij wraak oefent over hen die God niet kennen en over hen die het goede nieuws omtrent onze Heer Jezus niet gehoorzamen’. — 2 Thess. 1:7, 8.
In tegenstelling tot het geluk dat Jezus toeschreef aan hen die treuren, verklaarde hij: „Wee u, die thans lacht, want gij zult treuren en wenen” (Luk. 6:25). Dit vormt geen veroordeling van lachen en pleziermaken. Jezus verwees kennelijk naar genotzoekers wier leven er helemaal aan gewijd is het zelf goed te hebben. Zij treuren niet over de zondige toestand die zij hebben geërfd, noch hebben zij te doen met het lijden van hun medemensen. Dergelijke personen zoeken hun eigen „vertroostingen” in een loopbaan die gericht is op de bevrediging van hun verlangens, met de vluchtige genoegens die zo’n loopbaan biedt.
Jezus beklemtoonde dat hun luchthartige gelach slechts „thans” bestaat. Zulke personen zullen „treuren en wenen” wanneer God een einde maakt aan het huidige samenstel van dingen dat de gelegenheden heeft verschaft voor hun onstuimige plezier en vrolijkheid (Matth. 13:42, 50; 22:13; 24:51; 25:30). In overeenstemming met Jezus’ woorden vermaant Jakobus: „Uw lachen ga over in treuren, en uw vreugde in neerslachtigheid. Vernedert u in de ogen van Jehovah en hij zal u verhogen.” — Jak. 4:9, 10; 5:1-6.
GELUK VOOR DE „ZACHTAARDIGEN”
Vervolgens zei Jezus: „Gelukkig zijn de zachtaardigen, want zij zullen de aarde beërven” (Matth. 5:5). Naar wat voor soort van personen verwees hij?
In de Schrift suggereert de uitdrukking voor ’zachtaardigheid’ of ’zachtmoedigheid’ niet lafhartigheid, zwakheid of een vernisje van neerbuigende, huichelachtige vriendelijkheid. Integendeel, zachtmoedigheid is een innerlijke hoedanigheid van zachtaardigheid en vredelievendheid die mensen in de eerste plaats in hun verhouding tot God en in hun reactie op zijn wil en leiding aanwenden. In plaats van verbitterd te worden over de wijdverbreide onderdrukking en onrechtvaardigheid op aarde, onderscheiden werkelijk zachtmoedige mensen dat deze weeën hoofdzakelijk aan menselijke onvolmaaktheid te wijten zijn. Tegenover God voelen zij geen bitterheid, maar een intens besef van afhankelijkheid. Deze gemoedstoestand weerspiegelt zich weer in een gedrag tegenover medemensen dat in overeenstemming is met de raad: „Vergeldt niemand kwaad met kwaad. . . . Zijt indien mogelijk, voor zover het van u afhangt, vredelievend jegens alle mensen.” — Rom. 12:17-19; Tit. 3:1, 2.
Deze zachtaardigen zijn gelukkig omdat ’zij de aarde zullen beërven’. Hoe komt dat tot stand? Jezus, die in een volmaakte zin „zachtaardig en ootmoedig van hart” was, is de voornaamste Erfgenaam van de aarde (Ps. 2:8; Matth. 11:29; 28:18; Hebr. 1:2; 2:5-9). De Hebreeuwse Geschriften voorzeiden dat de „mensenzoon” mederegeerders zou hebben in zijn hemelse koninkrijk (Dan. 7:13, 14, 22, 27). Als „medeërfgenamen met Christus” zullen de zachtaardigen delen in Jezus’ erfenis van de aarde (Rom. 8:17). Bovendien zullen in het aardse deel van Jezus’ koninkrijk vele andere met schapen te vergelijken personen eeuwig leven binnengaan (Matth. 25:33, 34, 46). Wat een gelukkig vooruitzicht!
[Illustratie op blz. 9]
Jezus’ woorden brachten mensen ertoe werkelijk na te denken over hun verhouding tot God