„Uw wil geschiede op aarde” — Deel 3
In dit vervolgartikel drukken wij een verder gedeelte af van hoofdstuk 1 van het boek „Uw wil geschiede op aarde”, getiteld „Wiens wil?” Wij staan nog steeds stil bij de schoonheid van het visioen dat Johannes kreeg toen hij als het ware door de „geopende deur in de hemel” in de tegenwoordigheid van God, die op zijn heerlijke troon was gezeten, binnentrad. Rondom Gods troon zag Johannes vierentwintig personen op leeftijd zitten, die een zinnebeeldige voorstelling vormden van de uiteindelijk volledig geworden christelijke gemeente van 144.000 leden die in de hemel verheerlijkt zijn. Door de zeven vurige lampen en een glazen zee voor Gods troon leek het alsof het gebeurde zich in de tempel Gods afspeelde, waar alles rein en heilig is. Wij gaan nu verder met paragraaf 28.
GERECHTIGHEID, MACHT, LIEFDE EN WIJSHEID IN ZIJN SCHEPSELEN
28. Welke vier levende schepselen werden bij Gods troon gezien?
28 Dat niemand van ons zich verwondere over wat zij nu in het aan Johannes gegeven visioen gaan zien. Wij moeten niet denken dat er in de hemel net zulke dieren zijn als hier op aarde. De hond Laika, die enige dagen opgesloten in de Russische spoetnik II, welke op 3 november 1957 de interplanetaire ruimte werd ingeschoten, heeft geleefd, is niet hoger gekomen dan de baan waarin deze zelfgemaakte satelliet rond de aarde zoemde totdat hij op 14 april 1958 naar beneden stortte en werd verwoest. In Gods heilige tegenwoordigheid bevinden zich echter schepselen die hoedanigheden bezitten welke door bepaalde dieren hier op aarde worden afgebeeld. Wij zien deze dieren wanneer Johannes ons meer bijzonderheden over zijn wonderbaarlijke visioen vertelt. „En in het midden van de troon en rondom de troon bevinden zich vier levende schepselen die van voren en van achteren vol ogen zijn. En het eerste levende schepsel ziet er uit als een leeuw, het tweede als een jonge stier en het derde heeft een gelaat als van een mens, terwijl het vierde er als een vliegende arend uit ziet.” — Openb. 4:6, 7.
29. Wat wordt er zinnebeeldig door deze levende schepselen voorgesteld, en waarop duidt hun aantal vier?
29 Daar deze vier levende schepselen zich in het midden van Gods troon en er rondom bevinden, zijn ze een zinnebeeldige voorstelling van een organisatie van Gods schepselen welke de vier voornaamste hoedanigheden of eigenschappen bezit die het eerst in de Schepper zelf werden aangetroffen en waarmee hij de schepselen die hij naar zijn beeld en gelijkenis heeft geschapen, eveneens heeft begiftigd. In de bijbel wordt speciaal melding gemaakt van Gods vier voornaamste hoedanigheden of eigenschappen, namelijk, gerechtigheid, macht, liefde en wijsheid, welke alle volmaakt met elkaar in evenwicht en harmonie zijn. Het zijn levende hoedanigheden, die niet apart of los op zichzelf bestaan, maar in God zelf en eveneens in al zijn goddelijke schepselen belichaamd zijn. Daar deze levende schepselen, vol ogen van voren en van achteren, vier in aantal zijn, vormen ze tezamen een afbeelding van Gods organisatie van goddelijke schepselen in de volmaaktheid van een vierkant, waarvan alle zijden, daar ze haaks op elkaar staan, precies gelijk en volledig met elkaar in evenwicht zijn.
30. Wat wordt er afgebeeld doordat het eerste schepsel op een leeuw gelijkt, en het tweede op een jonge stier?
30 Al deze schepselen worden door een combinatie van de vier belangrijkste goddelijke eigenschappen gekenmerkt. Hierdoor worden ze van de louter redeloze beesten der aarde onderscheiden. Dat het eerste levende schepsel er als een leeuw uit ziet, beeldt af dat Gods in juist evenwicht zijnde organisatie op moedige wijze gerechtigheid oefent. Over Jezus Christus, Gods eerste schepping, staat er geschreven dat hij Gods rechtvaardige is, en hij wordt „de leeuw van de stam Juda” genoemd (Joh. 5:30; Hand. 3:14; 7:52; 22:14; Openb. 5:5). Dat het tweede levende schepsel op een jonge stier gelijkt, duidt op de kracht of sterkte waarmee God de organisatie van zijn goddelijke schepselen heeft vervuld. In overeenstemming hiermee zei de apostel Paulus: „Ik vermag alle dingen in Hem, die mij kracht geeft.” En tot de christenen schreef hij: „Voorts, weest krachtig in den Here en in de sterkte zijner macht.” — Fil. 4:13; Ef. 6:10, NBG.
31. Wat beeldde het af dat het derde schepsel een mensengelaat had en het vierde schepsel op een vliegende arend geleek?
31 Het derde levende schepsel had een „gelaat als van een mens”. Over ’s mensen Maker wordt gezegd: „God is liefde” (1 Joh. 4:16). Daarom dient de mens, die naar Gods beeld en gelijkenis is geschapen, eveneens liefde te zijn en boven al het andere waartoe hij in staat is, liefde tot uitdrukking te brengen. Dat het derde levende schepsel een mensengelaat heeft, beeldt daarom af dat Gods organisatie van getrouwe zonen liefdevol is en haar medeschepselen geen kwaad berokkent. „Wie niet liefheeft, heeft God niet leren kennen, want God is liefde” (1 Joh. 4:8). Deze liefde gaat, tezamen met gerechtigheid en macht, gepaard met wijsheid, hemelse wijsheid, hetgeen door een vliegende arend, waarop het vierde levende schepsel gelijkt, wordt afgebeeld. De arend vliegt hoog in het uitspansel en is scherp van gezicht. ’De arend verheft zich omhoog’ en ’maakt zijn nest in de hoogte . . . zijn ogen zien van verre af’ (Job 39:30-32, SV). „Voor een dwaas is ware wijsheid te hoog,” maar niet voor de leden van Gods getrouwe organisatie, die scherp van gezicht zijn en hoge doeleinden nastreven. Snel als de arend handelen zij overeenkomstig Gods wijsheid. — Spr. 24:7.
32. Wat wordt er afgebeeld doordat de vier levende schepselen van voren en van achteren vele ogen hebben en Jehovah’s heiligheid dag en nacht bekendmaken?
32 De symbolische vier levende schepselen waren van voren en van achteren vol ogen. Hiermee overeenkomend zijn de leden van Gods rechtvaardige, machtige, liefderijke en wijze organisatie wakker, op hun hoede en waakzaam. Bij alles nemen zij vooral God in aanmerking en zij komen alles na wat hij van hen verlangt. Dit opmerkenswaardige kenmerk wordt ons in de verdere beschrijving van hen onder de aandacht gebracht: „En wat deze vier levende schepselen betreft, een ieder van hen heeft respectievelijk zes vleugels; rondom en van onderen zijn ze vol ogen. En ze hebben geen rust dag en nacht terwijl ze zeggen: ’Heilig, heilig, heilig is Jehovaha God, de Almachtige, die was en die is en die komt’” (Openb. 4:8). Hieruit blijkt duidelijk dat deze vier levende schepselen met de vele ogen degenen afbeelden die kunnen spreken, God erkennen en zijn heiligheid, almacht en voornemens waarderen, terwijl zij bovendien zijn naam kennen.
33. Welke overeenkomst in vleugels zag de profeet Jesaja in het visioen waarin hij Jehovah in zijn tempel zag zitten?
33 Al lang vóór Johannes ontving de profeet Jesaja eveneens een visioen waarin hij God in zijn tempel zag zitten. Destijds zag Jesaja hemelse schepselen, serafs genaamd, boven Gods troon staan. Ze hadden evenals de vier levende schepselen drie paar vleugels. Hoe gebruikten zij deze vleugels? „Met twee hield hij zijn aangezicht bedekt, met twee hield hij zijn voeten bedekt en als hij vloog, gebruikte hij er twee. En de een riep de ander toe en zei: ’Heilig, heilig, heilig is Jehovah der legerscharen, de volheid van de gehele aarde is zijn heerlijkheid.’” — Jes. 6:1-3.
34. Waartoe waren de vier schepselen, doordat zij elk drie paar vleugels hadden, en ook omdat de vleugels vol ogen waren, in staat?
34 Met drie paar vleugels konden de vier levende schepselen die Johannes zag, klaarblijkelijk vliegen, maar ook sneller vooruitkomen; zij konden zichzelf gedeeltelijk bedekken of andere schepselen beschermend overdekken; en zij zouden zeer goed kunnen zien hoe zij hun vleugels, die rondom en van onderen vol ogen waren, moesten gebruiken. Zulke bijzondere eigenschappen duiden op soortgelijke vermogens — snelle voortbeweging, bescherming, waakzaamheid en oplettendheid — bij Gods getrouwe dienstknechten, die door de vier levende schepselen worden afgebeeld. In Psalm 34:7 (vs. 8, SV) wordt ons bijvoorbeeld het volgende verteld: „De Engel van Jehovah legert zich rondom wie hem vrezen, en hij redt hen.” Dag en nacht kan Gods rechtvaardige, machtige, liefderijke en wijze organisatie elke nodige dienst verrichten. Waarom? Omdat Gods dienstknechten ’dag en nacht geen rust hebben’, daar zij voortdurend, met een drievoudige nadruk, vertellen hoe heilig Jehovah God de Almachtige is. Wij dienen derhalve waardering voor Gods universele organisatie te hebben.
35. Hoe werd door de vierentwintig oudsten getoond dat de christelijke gemeente in overeenstemming is met wat de levende schepselen zeggen en doen?
35 De ware christelijke gemeente is volledig in overeenstemming met wat de symbolische vier levende schepselen zeggen en doen, hetgeen Johannes ons toont wanneer hij nog meer vertelt over wat hij in het visioen zag. Hij zegt: „En telkens wanneer de levende schepselen heerlijkheid, eer en dankzegging brengen aan degene die op de troon is gezeten, die tot in der eeuwigheid leeft, vallen de vierentwintig personen van gevorderde leeftijd voor degene die op de troon is gezeten, neer en aanbidden zij hem die tot in der eeuwigheid leeft, en zij werpen hun kroon voor de troon, zeggend: ’Gij, Jehovah,b ja onze God, zijt het waardig de heerlijkheid, de eer en de macht te ontvangen, want gij hebt alles geschapen, en om uw wil bestonden ze en werden ze geschapen.’” — Openb. 4:9-11.
36. Welke vragen stellen wij, met die vierentwintig oudsten in gedachten, betreffende de hedendaagse politieke of zelfs religieuze regeerders op aarde?
36 Vervullen de hedendaagse politieke machthebbers, of zelfs de huidige religieuze heersers binnen en buiten de christenheid, dit symbolische visioen? Nemen zij hun kroon, hun diadeem, hun mijter, hun officiële tulband of hoofdbedekking af en werpen zij die voor Degene die de „absolute positie” inneemt en op de opperste troon van het universum is gezeten, de Onsterfelijke, die tot in der eeuwigheid leeft en regeert? Stappen zij van hun troon of officiële zetel af om voor deze God en Schepper neer te vallen en hem hun regeringsmacht en -autoriteit over te geven, in de erkenning dat Híj het waardig is de heerlijkheid, de eer en de macht te ontvangen, omdat hij de Schepper van alles is? Volgen zij aldus de vierentwintig „oudsten” na? Of trachten zij zichzelf tot helden en goden op te werpen die door de mensen verafgood en aanbeden moeten worden, aldus van hen eisend dat zij ’aan Cesar geven wat God toebehoort’? Trachten zij de „absolute positie” in de interplanetaire ruimte te bemachtigen en streven zij naar de wereldheerschappij te einde de volken der aarde hun wil met geweld op te leggen? Of tonen zij zich bereid hun soevereiniteit over een natie of stam aan het oppermachtige, eeuwige koninkrijk Gods over te dragen? Door de wereldgebeurtenissen van onze tijd wordt het onbevooroordeelde, ondubbelzinnige antwoord op deze rechtstreekse vragen gegeven.
37. Aan wie geven zij die door de „oudsten” worden afgebeeld de heerlijkheid, en waarom dienen wij er naar te streven zijn wil te leren kennen en te doen?
37 Zij die werkelijk zinnebeeldig door de vierentwintig „oudsten” worden voorgesteld, geven eerlijk te kennen dat alle macht van God de Schepper afkomstig is en dat zíj geen heerlijkheid of eer verdienen. Zij erkennen dat God de Schepper het waardig is heerlijkheid, eer en macht te ontvangen en dat hij derhalve aanbidding, onderworpenheid en gehoorzaamheid verdient te ontvangen. Daar alles door Hem is geschapen, is hij ook onze Schepper. Wij zijn op geen andere wijze ontstaan. Wij hebben het levenslicht op deze aarde niet overeenkomstig onze eigen wil aanschouwd. O neen; luister maar eens wat de vierentwintig „oudsten” tot God op zijn troon zeiden: „Om uw wil bestonden ze en werden ze geschapen.” Aangezien wij wegens Gods wil werden geschapen en thans bestaan, werden wij geschapen om Gods wil te doen. Wij allen bestaan zonder uitzondering slechts voor zijn wil, en het is dus volkomen juist dat wij er naar verlangen en streven zijn wil te leren kennen en die vervolgens te doen. Anders zullen wij het doel waarvoor wij bestaan en werden geschapen, op rampspoedige wijze missen.
38. Wie was, als de grootste mens die ooit op aarde heeft geleefd, hiervan diep doordrongen, en wie zond hij uit om te prediken?
38 De grootste mens die ooit op aarde heeft geleefd, was hiervan diep doordrongen. Het was iemand die vaak in gebed tot God ging. Hij heette Jezus. Zijn vader was geen Hebreeër, Israëliet of jood, maar God zelf, zoals uit de hierin te bespreken feiten zal blijken. Dientengevolge noemde hij niemand op aarde zijn vader, maar sprak hij over God als zijn hemelse Vader. Omdat Jezus op dertigjarige leeftijd werd gezalfd en de geest Gods ontving, werd hij Jezus Christus genoemd. In de bijbel vinden wij het „boek van de geschiedenis van Jezus Christus” en „het goede nieuws over Jezus Christus” opgetekend (Matth. 1:1; Mark. 1:1). Hij was de grootste leraar die er ooit op aarde is geweest en hij had ook leerlingen of discipelen, terwijl hij speciale discipelen, door hem apostelen of gezondenen genoemd, uitzond om te prediken. — Mark. 3:7, 9, 13, 14.
39. Hoe zei hij hun dat zij moesten bidden, en tot wie?
39 Jezus leerde zijn discipelen op een aanvaardbare wijze tot God te bidden. Het eenvoudigste en toch grootste modelgebed dat hij hun leerde, staat in zijn welbekende Bergrede vermeld. Hij zei dat zij niet op huichelachtige wijze of enkel voor de vorm moesten bidden: „Wanneer gij echter bidt, zeg niet telkens weer hetzelfde, zoals de mensen uit de natiën, want zij denken dat zij verhoord zullen worden omdat zij veel woorden gebruiken. Maakt u daarom niet gelijk aan hen, want God, uw Vader, weet wat gij nodig hebt, vóórdat gij hem er ooit om vraagt” (Matth. 6:5-8). Aldus leerde hij hun God als Schepper en Levengever en derhalve als hun Vader, ja, als Degene die in al hun behoeften voorziet, te erkennen. Daarna voegde hij er aan toe:
HET MODELGEBED
40. Welk modelgebed leerde hij hun?
40 „Gij dan moet aldus bidden: ’Onze Vader in de hemel, uw naam worde geëerbiedigd! Uw koninkrijk kome! Uw wil geschiede zowel op aarde als in de hemel! Geef ons heden brood voor de dag, en vergeef ons onze schulden, zoals wij onze schuldenaren hebben vergeven. En stel ons niet aan verzoeking bloot, maar red ons van de boze.’” — Matth. 6:9-13, AT.
41. Leerde hij hun tot een naamloze God te bidden, en hoe toonde hij persoonlijk het antwoord op die vraag?
41 Toen Jezus op aarde leefde, regeerde de Cesar van het Romeinse rijk over een groot gedeelte van de bewoonde aarde, met inbegrip van het Midden-Oosten, waar Jezus woonde. Jezus onderrichtte zijn leerlingen, zijn discipelen, niet om tot een naamloze goddelijke Persoon te bidden, een God wiens naam niet te noemen was en die door iedereen, ongeacht welke van de miljoenen zogenaamde goden men ook aanbad, op dezelfde wijze herkend zou worden zodra zijn titel „God” maar zou worden genoemd. Jezus Christus sprak heel dikwijls over de persoonlijke naam van God, zijn Vader. Voordat hij in een vergaderplaats te Nazareth, het stadje waar hij was grootgebracht, begon te prediken, nam hij het boek Jesaja en las zijn luisteraars daaruit het 61ste hoofdstuk, de verzen 1 en 2, voor, waar wij lezen: „De Geest van de Here Jehovah is op mij; omdat Jehovah mij heeft gezalfd om goede tijdingen te prediken” (AS; Luk. 4:16-21). Hieruit blijkt dat God een persoonlijke naam heeft.
42, 43. Hoe onderscheidt God zich van iedere andere persoon die „god” wordt genoemd, en met welke door een hindoe afgelegde verklaring is zijn Woord het in dit opzicht niet eens?
42 God heeft een naam waardoor hij van alle andere personen of dingen die de titel „god” dragen, wordt onderscheiden. Hij eerbiedigt en respecteert zijn naam en zal niemand voor eeuwig laten leven die slecht over zijn naam spreekt of die naam beschaamt. Hij verbindt zijn naam aan de beloften, de profetieën en de bekendmakingen van zijn voornemen, opdat hij niet ten onrechte voor iemand anders wordt gehouden die de mensen als een god aanbidden. Zijn geschreven Woord, de bijbel, is het met betrekking tot zijn naam niet eens met de volgende onlangs afgelegde verklaring:c
43 „Een religie wordt net zo min door de namen van goden gevormd als de namen van mannen en vrouwen nodig zijn voor de vorming van hun persoonlijkheid. Namen worden aanvankelijk zonder enige gedachte ze met andere namen te vergelijken of ze er tegenover te stellen, gegeven en gebruikt. . . . Of het nu God, Jehovah, Bhagwan, Ishwar, Allah, Hari, Siva of Rama is, het is hetzelfde Wezen dat iedere aanbidder zich vaag voor de geest haalt wanneer hij de naam uitspreekt die hij, omdat hij aldus is grootgebracht, met het mysterie van het universum en het begrip van aanbidding in verband brengt.”
44. Wat was er over de God tot wie Jezus zijn discipelen leerde bidden, bekend?
44 Jezus leerde zijn discipelen daarentegen niet tot een zogenaamde Moeder-Vader Godd, of tot een naamloze God bidden, maar tot een God wiens naam Jezus kende en waarmee ook de Israëlitische hogepriesters op de hoogte waren. Indien Gods persoonlijke naam, Jehovah, niet van belang was, waarom begon Jezus het modelgebed dan met de onderwijzing: „Onze Vader in de hemel, uw naam worde geëerbiedigd [of, geheiligd, NW]”? Zij die naar Jezus’ Bergrede luisterden, geloofden niet in de goden van India of andere van die landen, maar in de God die door Jezus zelf werd aanbeden. Door Christus’ naam wordt de naam van deze God en hemelse Vader reeds geëerd, want de naam Jezus betekent „Jehovah is redding”. — Matth. 1:21.
(Wordt vervolgd)
[Voetnoten]
a In negen Hebreeuwse vertalingen van het boek Openbaring staat hier de naam „Jehovah” of „Yahweh” in plaats van de titel „de Here”. Deze Hebreeuwse vertalingen staan als J7, 8, 11-14, 16-18 vermeld en worden op de bladzijden 31 en 32 van de New World Translation of the Christian Greek Scriptures voor ons geïdentificeerd. Zie in genoemde bijbel voetnoot a bij Openbaring 4:8.
b In zes Hebreeuwse vertalingen van het boek Openbaring staat hier de naam „Jehovah” of „Yahweh” in plaats van de titel „de Here”. In de New World Translation of the Christian Greek Scriptures staan ze vermeld als J7, 8, 13, 14, 16, 18. Zie in genoemde bijbel voetnoot b bij Openbaring 4:11, en de bladzijden 31 en 32.
c Aangehaald uit het boek Hinduism — Doctrine and Way of Life, door C. Rajagopalachari (1956), gedrukt in de Hindustan Times Press, New Delhi, bladzijde 3, paragraaf 1.