Vragen van lezers
● Welk bewijs is er dat degenen die in Johannes 10:16 „andere schapen” worden genoemd, personen zijn die in Gods nieuwe ordening op aarde zullen leven? — Italië.
De identiteit van de „andere schapen” kan worden vastgesteld door de context in het licht van andere schriftplaatsen te beschouwen.
Jezus Christus zei: „Ik ben de voortreffelijke herder, en ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen mij, evenals de Vader mij kent en ik de Vader ken; en ik doe afstand van mijn ziel ten behoeve van de schapen. En ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn; ook die moet ik brengen, en zij zullen naar mijn stem luisteren, en zij zullen één kudde, één herder worden.” — Joh. 10:14-16.
Deze woorden onthullen dat Jezus alleen degenen als zijn „schapen” erkent die zijn stem kennen, dat wil zeggen, die zijn autoriteit over hen als hun herder erkennen. Dit maakt het duidelijk dat de kooi met „schapen” die Jezus tegenover de „andere schapen” stelde, niet de natie Israël kon zijn geweest, want slechts een klein overblijfsel van die natie erkende Jezus Christus als hun herder. Wie waren dan de „schapen” van de kooi die „één kudde” met de „andere schapen” zouden vormen? Zouden het de joodse discipelen zijn, terwijl de „andere schapen” de heidenen waren die na verloop van tijd als gezalfde christenen aanvaard werden? Hoewel commentators van de christenheid deze uitleg vaak geven, stemt ze niet met andere schriftplaatsen overeen.
Ten tijde van Jezus’ aardse bediening kwamen allen die hem als hun herder aanvaardden in aanmerking voor het lidmaatschap van het hemelse koninkrijk. Jezus zei tot zijn discipelen: „Vreest niet, kleine kudde, want uw Vader heeft het goedgekeurd u het koninkrijk te geven” (Luk. 12:32). Bij andere gelegenheden verwees Jezus Christus naar deze „kleine kudde” discipelen als zijn „broers” of „broeders” (Matth. 12:49; Mark. 3:34; Luk. 8:21; Joh. 20:17). Toen na verloop van tijd heidenen door God werden aanvaard, met zijn heilige geest werden gezalfd en tot hemels leven werden geroepen, werden ook zij „medeërfgenamen met Christus”, zijn „broeders” (Gal. 3:27-29; Rom. 8:17). Het is dan ook logisch de conclusie te trekken dat de „andere schapen” personen zijn die niet zijn „broeders” zijn maar die nauw met hen in contact worden gebracht.
Dit wordt door de woorden van Jezus Christus met betrekking tot zijn komst in Koninkrijksheerlijkheid bevestigd. Wij lezen:
„Wanneer de Zoon des mensen gekomen zal zijn in zijn heerlijkheid, en alle engelen met hem, dan zal hij op zijn glorierijke troon plaats nemen. En alle natiën zullen voor hem worden vergaderd, en hij zal de mensen van elkaar scheiden, zoals een herder de schapen van de bokken scheidt. En de schapen zal hij aan zijn rechterhand zetten, maar de bokken aan zijn linkerhand.
Dan zal de koning tot die aan zijn rechterhand zeggen: ’Komt, gij op wie de zegen van mijn Vader rust, beërft het koninkrijk dat sedert de grondlegging der wereld voor u is bereid. Want ik werd hongerig en gij hebt mij iets te eten gegeven; ik werd dorstig en gij hebt mij iets te drinken gegeven. Ik was een vreemde en gij hebt mij gastvrij ontvangen; naakt, en gij hebt mij gekleed. Ik werd ziek en gij hebt mij verzorgd. Ik was in de gevangenis en gij zijt tot mij gekomen.’ Dan zullen de rechtvaardigen hem antwoorden met de woorden: ’Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien en u gevoed, of dorstig en u iets te drinken gegeven? Wanneer hebben wij u als vreemde gezien en u gastvrij ontvangen, of naakt en u gekleed? Wanneer hebben wij u ziek of in de gevangenis gezien en zijn naar u toe gegaan?’ En de koning zal hun ten antwoord geven: ’Voorwaar, ik zeg u: Voor zover gij het voor een der geringsten van deze broeders van mij hebt gedaan, hebt gij het voor mij gedaan.’” — Matth. 25:31-40.
De hier genoemde „schapen” blijken te verschillen van Christus’ broeders. Evenals Christus’ broeders erkennen zij hem evenwel als hun „Heer” of herder. Aangezien beide groepen aan hem onderworpen zijn, vormen ze beide slechts één kudde. De hier genoemde schapen werken volledig met Christus’ broeders samen en ondersteunen hen actief. Maar hoe verschillen zij van Christus’ broeders?
Wat de Koning Jezus Christus tot hen zei, helpt ons te begrijpen dat het hier om twee verschillende klassen gaat. Zijn woorden tot de „schapen” waren: „Beërft het koninkrijk dat sedert de grondlegging der wereld voor u is bereid” (Matth. 25:34). Dit verschilt van wat er met betrekking tot Christus’ „broeders” wordt gezegd. Het lidmaatschap voor het hemelse koninkrijk dat deze „broeders” zouden erven, was vóór de „grondlegging der wereld” reeds bekend, dat wil zeggen, voordat de mensenwereld door de geboorte van kinderen aan het eerste mensenpaar, Adam en Eva, ontstond. De apostel Paulus verklaarde in een brief aan medechristenen: „[God heeft] ons in eendracht met [Christus] vóór de grondlegging van de wereld . . . uitgekozen.” — Ef. 1:4, 5.
Het verschil in het tijdselement met betrekking tot het van tevoren verordineren van de beloning, wijst duidelijk op twee verschillende bestemmingen. De apostel Petrus schreef over de erfenis van Jezus’ „broeders”: „Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, want overeenkomstig zijn grote barmhartigheid heeft hij ons door de opstanding van Jezus Christus uit de doden een nieuwe geboorte gegeven tot een levende hoop, tot een onverderfelijke en onbesmette en onverwelkelijke erfenis. Ze is in de hemelen weggelegd voor u” (1 Petr. 1:3, 4). Die hemelse erfenis omvat heerschappij, want in Openbaring 5:10 staat: „Gij [Christus] hebt hen gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters voor onze God, en zij zullen als koningen over de aarde regeren.”
Maar over wie zullen Christus’ „broeders” regeren? Over de mensheid op aarde. Dit stemt overeen met Openbaring 21:3, 4.
Aangezien de „andere schapen” geen broeders van Christus zijn, komen zij klaarblijkelijk in aanmerking voor de zegeningen van een aarde die vrij is van verdriet en de dood. Dat zal de beloning zijn die zij onder de heerschappij van Jezus Christus en zijn medeërfgenamen ontvangen. Om deze reden wordt er van hen gezegd dat zij ’het koninkrijk beërven dat sedert de grondlegging der wereld voor hen bereid is’. Het oorspronkelijke Griekse woord voor koninkrijk betekent niet alleen een regering, maar kan ook betrekking hebben op „regeren” of „geregeerd worden door een koninkrijk”. De „andere schapen” beërven dus de toestand dat zij geregeerd worden door de Koning Jezus Christus en zijn medekoningen, zijn „broeders”. Zodra er aan Adam en Eva kinderen werden geboren die de gelegenheid zouden ontvangen om onder de Koninkrijksheerschappij te komen, werd Gods belofte met betrekking tot deze heerschappij van kracht. In deze betekenis werd het „koninkrijk”, dat wil zeggen, de toestand van geregeerd te worden door het koninkrijk, „sedert de grondlegging der wereld” voor de mensheid bereid.
Het getuigenis van de bijbel als geheel wijst er dus op dat de „andere schapen” personen zijn die onder de heerschappij van het door Christus geregeerde koninkrijk Gods, leven op aarde zullen verkrijgen, of zij nu deel uitmaken van de „grote schare” overlevenden van de „verdrukking” of personen zijn die uit de opstanding te voorschijn komen. — Hand. 24:15.