-
Vragen van lezersDe Wachttoren 1957 | 1 oktober
-
-
Vragen van lezers
● Wat bedoelt Paulus met zijn woorden in Hebreeën 12:13 (NW): „Blijft rechte paden voor uw voeten maken, opdat hetgeen lam is, niet ontwricht worde maar veeleer genezen”? — K.K., Verenigde Staten.
Deze raad komt overeen met Paulus’ besluit: „Wanneer mijn voedsel mijn broeder doet struikelen, zal ik nooit en te nimmer meer vlees eten, opdat ik mijn broeder niet doe struikelen” (1 Kor. 8:13, NW). Het komt ook overeen met Paulus’ vermaning: „Alles is wettig, maar niet alles is nuttig. Alles is wettig, maar niet alles bouwt op. Dat een ieder niet zijn eigen voordeel blijve zoeken, maar dat van de ander.” — 1 Kor. 10:23, 24, NW.
Wie gezonde ledematen heeft, kan gerust in wat ruwer terrein lopen en zich zonder gevaar op kronkelige zijpaadjes begeven. Een kreupele moet er echter een beetje op letten waar hij loopt, want heel licht kan een zijner ledematen ontwricht worden. Zo kunnen sommigen zich, omdat zij geestelijk gezond en rijp zijn, bepaalde vrijheden veroorloven waaraan wel enig risico of gevaar is verbonden terwijl zij zich toch door hun rijpheid geen schade berokkenen. Zij die echter niet zo rijp of als het ware geestelijk lam of kreupel zijn, zouden het voorbeeld van de sterkeren kunnen zien en dit trachten na te volgen, om dan alleen maar bedrogen uit te komen; wellicht moeten zij dan door de gemeente op voorwaarden worden gesteld of misschien ’verdrinken zij in de zee’ van het materialisme.
Broederliefde noopt ons dus hiertoe: „Wij toch, die sterk zijn, behoren de zwakheden te dragen van hen die niet sterk zijn en niet ons zelf te behagen.” Daarom dienen wij bereid te zijn ons zelf te verloochenen, opdat anderen die niet zo sterk zijn als wij, er niet toe verleid zullen worden ons voorbeeld te volgen, waardoor zij een gevaarlijke weg gaan bewandelen en schipbreuk lijden, en hun geloof en rechtschapenheid verliezen. Ja, „een ieder van ons behage zijn naaste in wat zijn opbouw ten goede komt.” — Rom. 15:1, 2, NW.
● Hoe zou men moeten verklaren dat alhoewel de tijdelijke inwoner evenals de Israëlieten veel van Jehovah’s wetten en vereisten moest gehoorzamen, hij toch wel „enig dood lichaam” mocht eten, terwijl de Israëlieten dit niet mochten en het ook, zoals blijkt uit Deuteronomium 14:21, aan een vreemdeling verkocht mocht worden? Wanneer het voor de Israëlieten onrein was, waarom was het dit dan ook niet voor de tijdelijke inwoner en de vreemdeling? — L.R., Verenigde Staten.
Weliswaar heeft Jehovah herhaaldelijk bekendgemaakt dat er één wet moest zijn voor de Israëlieten en de in de vreemde geborenen, maar deze regel komt onveranderlijk in een bepaald verband voor en heeft betrekking op bepaalde wetten, zoals die met betrekking tot de wedervergelding, het pascha en het onopzettelijk doden van iemand. Zie hiervoor Exodus 12:49; Leviticus 24:22; Numeri 15:29. De gerechtigheid verlangde dat er daar geen onderscheid bij werd gemaakt.
Toch beschouwde Jehovah, als de Opperste Wetgever, de Israëlieten nog als een klasse op zich en dientengevolge legde hij hen alleen ook nog bepaalde beperkingen op en gaf hij hun dienovereenkomstig ook voorrechten welke hij niet aan anderen gaf. Zo werd het hun „omdat gij Jehovah, uw God, een heilig volk zijt,” niet toegestaan dat te eten wat uit zich zelf was gestorven. Verder kon er van anderen dan de Israëlitische evenmens rente worden gevraagd. Voorts kon ook alleen een geboren Israëliet tot koning over Israël worden gekozen. — Deut. 14:21, NW; 17:15; 23:20.
In deze tijd zijn er ook natiën zoals Nederland, waar men de rechtvaardigheid van dit beginsel erkent. Allen die binnen haar grenzen vertoeven, profiteren van haar grondwettelijke waarborgen en er wordt van hen verwacht dat zij haar wetten gehoorzamen. Toch hebben zij die het Nederlands staatsburgerschap bezitten, bepaalde voordelen en verplichtingen, terwijl alleen iemand die de Nederlandse nationaliteit heeft, als volksvertegenwoordiger gekozen kan worden.
-
-
De ijdele hedendaagse predikingDe Wachttoren 1957 | 1 oktober
-
-
De ijdele hedendaagse prediking
● In de uitgave van 18 februari 1957 van het tijdschrift Time stond een aanhaling van wat Marcus Barth, professor in de theologie aan de federatieve Theologische Faculteit te Chicago en zoon van de theoloog Karl Barth, over de hedendaagse prediking zei: „In Europa wordt er diepzinniger en dogmatischer gepreekt dan hier, maar de kerken zijn er maar al te vaak leeg. Hier houdt men zich in de preek op het niveau van het volk en de kerken zijn vol, maar hier is het de vraag of de gemeente in de preek nog iets hoort wat men al niet in de ochtendbladen heeft gelezen en al met elkaar heeft besproken.”
-