De vroege kerkvaders en de drieëenheid
VOLGENS de drieëenheidsleer zijn de Vader, de Zoon en de heilige geest drie personen van een God, gelijk in macht, natuur en eeuwigheid. Zij die deze leerstelling onderwijzen, beweren dat de zogenaamde kerkvaders de drieëenheid ook leerden en dat, daar zij zo vlak na de apostelen hebben geleefd, deze de drieëenheid ook geloofd en geleerd moeten hebben. Geloofden deze „kerkvaders” echter in een drieëenheid zoals die door de christenheid wordt geleerd? Sla eens acht op de volgende aanhalingen van deze mannen in The Church of the First Three Centuries [De kerk in de eerste drie eeuwen] van Dr. A. Lamson.
CLEMENS, die omstreeks 100 n. Chr. stierf, werd door bepaalde katholieke theologen ernstig berispt omdat hij de „Zoon Gods een schepsel” noemde. Hij schreef eens dat „de volmaaktste, heiligste, indrukwekkendste, koninklijkste en verreweg weldadigste natuur die van de Zoon is, welke na de enig almachtige Vader op de tweede plaats komt” „Wanneer gij ingeleid wilt worden [een christen worden], zult gij u voegen bij de dans rond de ongeschapen, onvergankelijke en alleen ware God, terwijl het Woord Gods met ons instemt.”
JUSTINUS de MARTELAAR, die omstreeks 165 n. Chr. stierf, verklaarde zijn geloof betreffende Jezus als volgt aan een jood: „Er is onder de Schepper van het universum nog een God of Here, die Engel wordt genoemd, omdat hij de mensen bekendmaakt wat de Schepper van het universum . . . wil verklaren. Degene van wie is gezegd dat hij aan Abraham, Jakob en Mozes is verschenen en die God wordt genoemd, is iemand anders dan de God die alles heeft gemaakt. Ik zeg in getal, niet in wil, want hij deed nimmer iets dan wat de Schepper van het universum wilde dat hij zou doen en zeggen.”
IRENAEUS, die omstreeks 200 n. Chr. stierf, redeneerde dat „wanneer de Zoon zich er niet voor schaamde de kennis van die dag aan de Vader toe te schrijven [Mark. 13:32], wij er ons evenmin voor schamen de oplossing van moeilijke vragen aan God voor te behouden. Onze Heiland gebruikte deze uitdrukking opdat wij van hem mochten leren dat de Vader boven allen staat; want ’De Vader is meerder dan ik.’”
TERTULLIANUS, die omstreeks 230 n. Chr. stierf, duidde in diezelfde richting: „De Vader is verschillend van de Zoon daar hij meerder is; zoals wie verwekt verschilt van wie wordt verwekt; wie zendt verschilt van wie wordt gezonden; wie iets doet verschilt van hem door wie het wordt gedaan.” Voorts, „God bracht de Zoon voort opdat hij door hem het universum zou voortbrengen. Christus doet niets dan door de wil des Vaders, daar hij alle macht van hem heeft ontvangen.” „Er was een tijd dat de Zoon er niet was.” „Vóór alles was God alleen, zich zelf een wereld en plaats en alle dingen voor zich.”
ORIGENES, die omstreeks 253 n. Chr. is gestorven, zeide: „De Vader en de Zoon zijn twee wat hun wezen aangaat, maar één in eenstemmigheid, in eendracht en gelijkheid van wil.” „Vergeleken met de Vader is de Zoon een uiterst klein licht.” Hij verklaarde Johannes 10:30 (NW), waar staat, „Ik en de Vader zijn een,” door naar Handelingen 4:32 te verwijzen: „En de menigte van degenen, die geloofden, was één hart en één ziel.” Eveneens merkte hij op dat „de Vader die hem zond, alleen goed is en groter is dan wie werd gezonden.”
HIPPOLYTUS, die opgang maakte in de eerste helft van de derde eeuw en die volgens The Catholic Encyclopedia „in de tijd voor Constantijn de belangrijkste theoloog en produktiefste religieuze schrijver der Roomse Kerk was,” beweerde: „De Vader is één God, de eerste en de Enige, de Maker en Heer van alles. Er was niets dat even lang bestond als hij. . . . Hij was echter Een, alleen in zich zelf, die, omdat hij de wens daartoe opvatte, wat tevoren niet was, in het leven riep.”
LACTANTIUS, van de vierde eeuw, scheef: „Voor deze glorierijke wereld ontstond, verwekte God, de Maker en Rangschikker van alles, een heilige, onverderfelijke en onbevattelijke Geest die zijn Zoon wordt genoemd, en alhoewel hij door hem anderen schiep — een talloze menigte welke wij engelen noemen, — heeft hij toch die eerstgeborene alleen de goddelijke naam ’Zoon’ waardig geacht.”
Er zouden nog meer soortgelijke aanhalingen vermeld kunnen worden en ook anderen, zoals Cyprianus en Dionysius, zouden te dien einde aangehaald kunnen worden. Alhoewel niet alles wat zij zeggen, volledig moge overeenkomen met het licht dat nu uit Gods Woord straalt, kan er niet aan getwijfeld worden dat geen hunner geloofde in een drieëenheid waarin ’God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest gelijk in macht, natuur en eeuwigheid zijn.’