„Wij aanbidden wat wij kennen”
„Gijlieden aanbidt wat gij niet kent; wij aanbidden wat wij kennen.” — Joh. 4:22.
1. (a) Wat zijn alle mensen geneigd te aanbidden, en wat kan er van iemand gezegd worden die hier een uitzondering op beweert te vormen? (b) Wat dient iemand zich terecht met betrekking tot aanbidding af te vragen?
ALLE mensen zijn geneigd iemand of iets te aanbidden, al zouden zij maar zichzelf aanbidden. De persoon die nors zegt: „Ik aanbid niemand of niets!” is in werkelijkheid een aanbidder van zichzelf. Hij maakt zichzelf tot een menselijke god, maar als gevolg van zijn egotisme is hij zich daar niet van bewust. Hij beroemt zich op het aanmatigende idee dat hij niets aanbidt, of het nu iets levends of iets levenloos betreft. Dit werpt totaal geen voordelen voor hem af; zijn vrijheid wordt er niet door vergroot; zijn verantwoordelijkheid wordt er niet door verlicht. In plaats daarvan ondervindt hij er schade van, misschien wel uitlopend op zijn eeuwige vernietiging. Wil men aanbidding schenken welke blijvende voordelen voor zichzelf afwerpt, dan is het goed te kennen wat men aanbidt en te aanbidden wat men kent. Wij doen er goed aan onszelf af te vragen: Aanbid ik wat ik ken? Of zou er van mij en mijn godsdienstige of ongodsdienstige metgezellen gezegd kunnen worden: ’U aanbidt wat u niet kent’ of waar u niets van af weet?
2. (a) Op welk punt zijn veel mensen, wanneer zij buiten hun kerkgebouw zijn, erg gevoelig? (b) Hoe reageerde de Samaritaanse vrouw toen haar werd gezegd dat zij aanbad wat zij niet kende, en hoe trok zij er voordeel van?
2 Op het punt van religie zijn de meeste mensen erg gevoelig. Niet slechts radicalen en communisten, maar ook kerklidmaten van de christenheid schamen zich ervoor als religieus beschouwd te worden wanneer zij buiten hun kerkgebouw zijn. Velen zullen zich van elk gesprek met iemand van een ander geloof afmaken door kortaf te zeggen: „Ik heb mijn eigen religie!” Anderen, en dit zijn er heel veel, zullen wanneer iemand een religieus argument aanvoert, zeggen: „Uw religie is waarheid voor u en mijn religie is waarheid voor mij, en daarom is het voor mij niet nodig van religie te veranderen.” Iedereen die er zo over denkt, zou zich echter terecht moeten afvragen: Zou ik gebelgd zijn wanneer iemand die wist waarover hij sprak, tegen mij zei: „U aanbidt wat u niet kent”? De vrouw tegen wie zulke woorden het eerst werden gezegd door iemand van een ander geloof, was hier niet gebelgd over. Het had goede gevolgen voor haar dat zij zo reageerde. Zij greep de gelegenheid aan om nog een vraag te stellen. Hierdoor kwam zij te weten waarom degene die tegen haar sprak, kon zeggen wat hij tegen haar zei.
3. Wanneer en waar ontmoette de Samaritaanse vrouw de man die haar dit zei?
3 De vrouw woonde in het Midden-Oosten en maakte deel uit van een provinciale groep die bekendstond als de Samaritanen. Zij trof deze goed ingelichte man op zekere dag ’s middags bij een diepe bron in de buurt van de stad Sichar aan. Het was in het jaar 30 van onze Gewone Tijdrekening, enige tijd nadat de Samaritanen hun paschafeest bij de naburige berg Gerizim, waar eens een Samaritaanse tempel had gestaan, hadden gevierd. Er is thans nog steeds een kleine kolonie Samaritanen bij de berg Gerizim, en in hun heiligdom hebben zij een oud exemplaar van de Pentateuch (de eerste vijf boeken van de bijbel die door de profeet Mozes werden geschreven), waarvan zij zeggen dat het het oudste exemplaar is dat thans bestaat. Ook is er in de buurt van deze berg een diepe bron, waarvan wordt beweerd dat dit de bron is waar de Samaritaanse vrouw deze man ontmoette. Aan de linkerkant van de bron is een traliehek als afscheiding geplaatst waarop het Tetragram voorkomt, de vier Hebreeuwse letters waarmee de naam van de God van Mozes wordt aangeduid, namelijk Jehovah of Jahweh. Dit alles bevindt zich nu in een beschermend gebouw dat door toeristen wordt bezocht.
4, 5. (a) Waarom was het opmerkelijk dat zich bij de bron een gesprek ontwikkelde? (b) Welk religieuze probleem bracht de vrouw als gevolg van de opmerkingen van de man ter sprake?
4 De man bleek tot een ras te behoren waarmee de Samaritanen destijds geen contact onderhielden en toch knoopte hij een gesprek aan met deze Samaritaanse vrouw, hetgeen haar verbazing wekte. Het trof haar dat hij helemaal geen rassenvooroordeel bleek te bezitten. Het was passend dat de man bij een bron waarvan werd aangenomen dat deze door de patriarch Jakob, de betovergrootvader van Mozes, was gebouwd, over iets nieuws met haar sprak, over „levend water”, na het drinken waarvan iemand niet meer dorstig zou worden. Hij onthulde feiten over haar intiemste leven. Dit bracht haar ertoe hem een vraag te stellen over een religieus probleem van die tijd. Zij zei:
5 „Mijnheer, ik bemerk dat gij een profeet zijt. Onze voorvaders hebben op deze berg aanbeden, maar gijlieden zegt dat in Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden.” — Joh. 4:1-20.
6. Wat zei de man haar over de aanbidding van haar volk en de aanbidding van zijn volk, en wat zei hij over toekomstige aanbidding?
6 Het antwoord van de man op haar vraag luidde: „Geloof mij, vrouw: Het uur komt waarin gijlieden de Vader noch op deze berg noch in Jeruzalem zult aanbidden. Gijlieden aanbidt wat gij niet kent; wij aanbidden wat wij kennen, want redding is uit de joden. Maar het uur komt, en is nu, waarin de ware aanbidders de Vader met geest en waarheid zullen aanbidden, ja, want de Vader zoekt zulke mensen om hem te aanbidden. God is een Geest, en wie hem aanbidden, moeten hem met geest en waarheid aanbidden.” — Joh. 4:21-24.
7, 8. (a) Wie bleek de man bij de bron te zijn, en hoe kwam de vrouw dat te weten? (b) Tot welke conclusie kwamen de inwoners van Sichar betreffende deze man Jezus, en waarom terecht?
7 Wie was deze man dat hij zo gezaghebbend tot deze Samaritaanse vrouw kon spreken? De vrouw gaf er blijk van dat zij geloof stelde in de Messías, die de Grieks-sprekende joden Christus noemden, en zij zag ernaar uit dat zulk een Messías of Christus uiteindelijk alle kwesties in verband met de aanbidding zou oplossen. Zij zei derhalve: „Ik weet dat de Messías komt, die Christus wordt genoemd. Wanneer die gekomen zal zijn, zal hij ons alle dingen openlijk bekendmaken.” De vraag met betrekking tot de plaats waar en de wijze waarop de goddelijke Vader aanbeden moest worden, was echter reeds openlijk aan deze Samaritaanse vrouw bekendgemaakt, want de man zei tot haar: „Dat ben ik, die met u spreek.” Als deze vrouw nog drie jaar langer heeft geleefd, heeft zij verdere feiten geleerd, onloochenbare feiten waardoor werd bewezen dat deze man inderdaad de Messías, de langverwachte Gezalfde van God was. Zijn persoonlijke naam op aarde was evenwel Jezus, hetgeen „Redding van Jehovah” betekent. Hij werd derhalve Jezus Christus genoemd. — Joh. 4:25, 26.
8 Dit was werkelijk groot nieuws! En aangezien nu de twaalf metgezellen van deze man zich met voedsel voor hun middagmaaltijd bij hem voegden, liet de Samaritaanse vrouw haar waterkruik bij de bron achter en keerde naar Sichar terug om aan de inwoners te vertellen: „Komt mee en ziet een mens die mij alle dingen heeft verteld die ik gedaan heb. Zou dit niet misschien de Christus zijn?” De Samaritanen gingen met haar mee om te zien en te horen. Zij lieten de man twee dagen in hun stad logeren. Tot welke conclusie kwamen zij? Dat deze man de Messiaanse Redder was van niet alleen de joden, die destijds geen contact met de Samaritanen onderhielden, maar, zoals zij tot de vrouw zeiden: „Wij geloven niet langer om wat gij gezegd hebt, want wij hebben het zelf gehoord en wij weten dat deze man stellig de redder der wereld is” (Joh. 4:28-30, 39-42). Drie jaar later werden de historische feiten verschaft waardoor werd bewezen dat die Samaritanen gelijk hadden: Jezus Christus is de Redder van de gehele mensheid. Hij wist waarover hij tot de Samaritaanse vrouw sprak.
„KEN IK WAT IK AANBID?” LUIDT DE VRAAG
9. Onder wie zou Jezus, als hij thans op aarde was, ons rekenen — onder aanbidders die wel of die niet kenden wat zij aanbaden, en waarom is het belangrijk met betrekking tot deze vraag een beslissing te nemen?
9 Veronderstel eens dat Jezus Christus thans persoonlijk op aarde was en tot een bepaalde religieuze groep zei: ’Jullie aanbidden wat jullie niet kennen; wij aanbidden wat wij kennen.’ Zou hij met die woorden: „Wij aanbidden wat wij kennen”, ook op ons doelen? Of zou hij ons rekenen onder de religieuze groep die niet wist wat ze aanbad? Het antwoord op deze vragen is voor ons in deze tijd, nu het dringend noodzakelijk is een verstandelijke beslissing te nemen met betrekking tot de kwestie wie of wat wij zullen aanbidden, van het hoogste belang. Iemand kan zichzelf bedriegen door in halsstarrige trots en vol zelfvertrouwen te zeggen: „Ik aanbid niemand of niets! Ik vrees noch God noch de mens.” Maar na verloop van tijd zullen er feiten aan het licht komen die verraden wie of wat iemand aanbidt.
10. Wat voor soort van God belijden velen thans te aanbidden, terwijl zij van hem beweren dat hij de God van de bijbel is?
10 Velen beweren niet Boeddha, noch een van de 330.000.000 goden van de hindoes, noch de Allah van de mohammedanen, noch de God van de hedendaagse joden, maar een andere soort van God te aanbidden, een naamloze God, die geen raciale of nationale connecties heeft. Hij kan door iedereen worden aanbeden, zonder dat er raciale of nationale banden zijn die hem tot struikelen brengen. Velen beweren tegenwoordig dat deze naamloze God de God van de bijbel is.
11, 12. (a) Waarom zouden degenen die net als Jezus aanbidden, aanbidden wat zij kennen? (b) Waarom kenden de Samaritanen niet wat zij aanbaden, en in welk opzicht was redding uit de joden?
11 Het is dus duidelijk dat de vraag voor iedereen luidt: Aanbid ik wat ik niet ken, net als de Samaritanen negentien eeuwen geleden? Of aanbid ik, net als de Messías, wat ik ken? Als wij aanbidden wat de Messías op aarde kende, zal dit redding voor ons betekenen, want dat heeft de Messías zelf gezegd. Hij kende de hemelse Vader over wie hij tot de Samaritaanse vrouw sprak. Als bewijs hiervan zei hij: „Noch kent iemand de Vader volledig dan de Zoon en een ieder aan wie de Zoon hem wil openbaren” (Matth. 11:27). ’De Vader kent mij en ik ken de Vader.’ — Joh. 10:15.
12 Toen hij die woorden sprak, stond de natie die in de tempel te Jeruzalem aanbad, via de middelaar, de profeet Mozes in een plechtig contract of verbond met Jehovah God. God had geen nationaal verbond met de Samaritanen gesloten, ook al beweerden zij in het bezit te zijn van de Pentateuch, de vijf bijbelboeken die door Mozes waren geschreven. Omdat zij de rest van de geïnspireerde heilige Geschriften verwierpen, aanbaden zij niet op de juiste berg en kenden zij Jehovah God, die zich door middel van al die geïnspireerde geschriften openbaarde, niet op de juiste wijze. Jezus kon dus terecht tot de Samaritanen zeggen: „Gijlieden aanbidt wat gij niet kent.” Maar met betrekking tot zichzelf en de natie waarvan hij op aarde deel uitmaakte, kon Jezus zeggen: „Wij aanbidden wat wij kennen, want redding is uit de joden” (Joh. 4:22). Dit was waar, aangezien Jezus Christus in de dagen van zijn vlees een besneden jood was, en zelfs de Samaritanen van Sichar zeiden aangaande hem: „Wij weten dat deze man stellig de redder der wereld is.” — Joh. 4:42.
13. Hoe zouden mensen die rassenvooroordeel hebben, op Jezus’ verklaring kunnen reageren, en welke vraag zouden zij kunnen stellen?
13 Velen in deze tijd die rassenvooroordeel hebben, nemen misschien aanstoot aan Jezus’ verklaring: „Redding is uit de joden.” Zij vragen misschien: ’Betekent dit dat wij het judaïsme moeten aanvaarden, besneden moeten worden en naar de joodse synagoge moeten gaan en pelgrimstochten naar Jeruzalem moeten maken als wij de ware God wensen te aanbidden?’
14. Welke woorden die Jezus tot de Samaritaanse vrouw sprak, vormden het antwoord op die vraag?
14 Welnu, wat leren wij uit hetgeen de Messías Jezus de Samaritaanse vrouw vertelde? Luister: „Geloof mij, vrouw: Het uur komt waarin gijlieden de Vader noch op deze berg [Gerizim] noch in Jeruzalem zult aanbidden. . . . Maar het uur komt, en is nu, waarin de ware aanbidders de Vader met geest en waarheid zullen aanbidden, ja, want de Vader zoekt zulke mensen om hem te aanbidden. God is een Geest, en wie hem aanbidden, moeten hem met geest en waarheid aanbidden.” — Joh. 4:21-24.
15. (a) Wat was er volgens Jezus’ woorden ophanden, en hoe is dit tot op deze tijd in zijn werk gegaan? (b) Wat telt derhalve bij de ware aanbidders?
15 Die woorden gaven te kennen dat er een radicale verandering ophanden was. Veertig jaar later werd de stad Jeruzalem door de Romeinse legioenen onder generaal Titus verwoest en haar tempel voor de aanbidding van Jehovah God is daar tot op deze dag niet hersteld. De stad die daar in de daaropvolgende eeuw door de heidense Romeinen werd gebouwd, werd ten slotte een „christelijke” stad waar mensen uit de christenheid pelgrimstochten naar maakten. Nog later werd het een mohammedaanse stad, waar de mohammedanen aanbaden in de moskee die werd gebouwd op de plaats waar vroeger de joodse tempel had gestaan. Thans staat die moskee daar nog steeds en heel Jeruzalem bevindt zich momenteel volledig in handen van de joden die de Republiek Israël vormen. Dit alles is echter van geen betekenis voor de „ware aanbidders”. Zij hoeven Jehovah God niet te aanbidden in het aardse Jeruzalem noch in enige andere aardse stad die door verscheidene religieaanhangers als heilig wordt beschouwd, Vaticaanstad niet uitgesloten. Een speciale plaats op aarde telt niet bij hen. Wat zij zonder mankeren moeten doen, volgens hetgeen Jezus tot de Samaritaanse vrouw zei, is, de hemelse Vader met geest en waarheid aanbidden. Hij is geest, hij is een Geest, en hij is derhalve niet aan een aardse plaats gebonden.
16. Waarmee zei Jezus dat de hemelse Vader aanbeden moest worden, en waarom is dit noodzakelijk?
16 De hemelse Vader, die geestelijk is, wordt daarom niet aanbeden door middel van fysiek, lichamelijk contact met hem. In plaats van op de aanwezigheid en het gebruik van zichtbare of stoffelijke dingen en geografische liggingen te vertrouwen, moet de ware aanbidder de juiste geesteshouding bezitten door geloof te oefenen en niet slechts op aanschouwelijke en tastbare dingen af te gaan; hij moet de neiging en drang tot de zuivere aanbidding hebben ongeacht de plaats of dingen om hem heen. Hij moet niet alleen blijk geven van oprechtheid in zijn aanbidding en deze van ganser harte beoefenen, maar hij moet ook de waarheid hebben. De hemelse Vader zoekt degenen die de van Hem afkomstige waarheid zoeken en die hem overeenkomstig de waarheid aanbidden en niet overeenkomstig de tegenstrijdige leringen en overleveringen van de honderden religieuze groeperingen van de christenheid en andere religieuze stelsels. Wat voor denkbeeld zou iemand zonder de waarheid kunnen hebben omtrent datgene wat hij als God aanbidt? Er bestaan miljoenen verschillende denkbeelden omtrent God!
17. (a) Wat wordt er met betrekking tot de waarheid van ons verlangd om God met waarheid te aanbidden? (b) Hoe toonden de mensen van Jezus’ eigen natie dat zij niet met hem waren verbonden in wat hij kende?
17 De waarheid omtrent God is progressief en de ware aanbidder moet blijk geven van liefde voor de waarheid door gelijke tred te houden met de voortschrijding ervan. Hoe stond het met Jezus’ eigen natie naar het vlees? Kon hij met betrekking tot die natie blijven zeggen: „Wij aanbidden wat wij kennen”? Hoe kon hij dit zeggen? Nadat de religieuze leiders van de natie, gevolgd door het merendeel van het volk, hem ongeveer drie jaar lang de boodschap „Het koninkrijk Gods is nabijgekomen!” hadden horen prediken, toonden zij dat zij wat hun denkbeelden omtrent God betreft van hem verschilden. Zij toonden dat zij de voorkeur gaven aan hun religieuze overleveringen en voorschriften van mensen boven datgene waarop hij hen aan de hand van de geïnspireerde heilige Geschriften wees. Zij beschuldigden hem van lastering en trachtten hem op gewelddadige wijze te doden. Ten slotte slaagde hun Hooggerechtshof te Jeruzalem erin hem als een lasteraar van God ter dood te veroordelen. Zij zeiden zelfs tot de Romeinse bestuurder Pontius Pilatus dat Jezus, volgens hun eigen wet, wegens lastering diende te sterven. Maar om de Romeinse bestuurder te Jeruzalem ertoe te bewegen zijn autoriteit te doen gelden en Jezus ter dood te laten brengen, beschuldigden zij hem van politieke opruiing. Hierop stierf Jezus doordat hij aan een paal werd terechtgesteld. Zij waren dus niet met Jezus verbonden door te aanbidden wat hij kende!
18. Wie werd door God verworpen, Jezus of de joodse natie, en hoe is dit gebleken?
18 Kunnen wij die natie uit de oudheid in die handelwijze volgen? Niet als wij dezelfde God willen aanbidden die door Jezus werd aanbeden, de God die hij kende. Tot op deze dag zijn de nakomelingen van die natie niet teruggekomen op het standpunt dat zij ten aanzien van de Messías Jezus hebben ingenomen. Zij verwierpen Jezus’ boodschap, alsmede de bewijzen die hij gaf dat hij de lang beloofde Messías was, maar zij werden gedwongen de vervulling te aanvaarden van Jezus’ voorzegging dat de „heilige stad” Jeruzalem en haar schitterende tempel verwoest zouden worden om nooit meer door de joden herbouwd te worden. In overeenstemming met Jezus’ woorden kwam de verschrikkelijke verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel binnen dat „geslacht”, in het jaar 70 G.T. (Matth. 24:1-34). Aldus was Jeruzalem niet langer de plaats voor de aanbidding van de enige levende en ware God, hoewel de joden fanatiek trachtten het anders te doen zijn. Er staat daar thans niet eens een joodse tempel om de stad aan te bevelen als de plaats waar verenigde aanbidding aan een Bekende God geschonken moet worden. De waarheidsgetrouwheid van Jezus als de werkelijke Messiaanse profeet van deze Bekende God staat door de onuitwisbare feiten der geschiedenis echter onomstotelijk vast. Derhalve werd niet Jezus, doch de natie die hem verwierp, door deze Bekende God verworpen.
19. (a) Als wij geen deelgenoten moeten worden van de joodse natie, van wie moeten wij dan deelgenoten worden in de handelwijze die zij destijds volgden? (b) Door middel van welk kanaal kwam er redding tot de heidenen, en wanneer?
19 Dat Jezus dus zei: „Redding is uit de joden”, wil niet zeggen dat eeuwige redding mogelijk is door middel van die natie in deze tijd en dat wij een besneden proseliet of lid van die natie moeten worden. Wij moeten geen deelgenoten worden van de natie die de Messías verwierp, maar van het joodse „overblijfsel” van enkele duizenden natuurlijke joden die de Messías Jezus, in 33 G.T., aanvaardden en die zijn getrouwe volgelingen werden (Rom. 11:1-7). Nadat Jezus uit de doden werd opgewekt en voordat hij ten hemel opsteeg, bracht hij de eerste leden van dit joodse „overblijfsel” van gelovigen bijeen. Op de dag van het pinksterfeest (6 Sivan in 33 G.T.) gebruikte God Jezus Christus om vanuit de hemel de heilige geest op die eerste leden van het joodse „overblijfsel” uit te storten. Aldus waren zij in staat God niet alleen met de „geest” van zuivere aanbidding, maar ook met de hulp van Gods heilige geest te aanbidden, en tevens met de „waarheid” die door middel van die heilige geest werd geopenbaard (Hand. 2:1-47). Later, in 36 G.T. gaf dit joodse overblijfsel Gods boodschap van redding door aan de heidenen of niet-joden (Hand. 10:1 tot 11:18). Zij dienden dus als een kanaal waardoor er redding tot de heidenen kwam.
20. (a) Wat deden de joodse christenen in de kritieke tijd vóór Jeruzalems verwoesting, en werden zij hierdoor beroofd van een plaats waar zij de Bekende God konden aanbidden? (b) Aan wiens zijde moeten wij ons standpunt innemen als wij door bemiddeling van Christus redding van God wensen te ontvangen?
20 Later, in de kritieke tijd voordat Jeruzalem volgens Jezus’ voorzegging werd verwoest, keerden de leden van dat joodse overblijfsel niet naar Jeruzalem terug om er welk feest maar ook te vieren en evenmin bleven zij in die stad. In plaats daarvan meden zij Jeruzalem en Judéa en vluchtten eruit weg juist zoals Jezus, als een waar profeet, hun had gewaarschuwd te doen. Aldus werden zij in het jaar 70 G.T. niet met Jeruzalem en zijn tempel verdelgd (Matth. 24:15-22; Luk. 21:20-24). Zij werden daardoor echter niet beroofd van een ware plaats waar zij de God die zij kenden konden aanbidden. Neen, maar zij bleven hem aanbidden in zijn ware tempel, die niet door mensenhanden is gemaakt, en die nooit door mensenhanden vernietigd kan worden (Hebr. 8:1, 2). Met betrekking tot dit joodse „overblijfsel” kon Jezus Christus na Pinksteren in 33 G.T. blijven zeggen wat hij tot de Samaritaanse vrouw zei: „Wij aanbidden wat wij kennen, want redding is uit de joden” (Joh. 4:22). In deze tijd moeten wij ons standpunt niet aan de zijde van de verworpen natie, maar aan de zijde van dit joodse „overblijfsel” innemen, als was het nog steeds in leven, indien wij redding van God door bemiddeling van zijn Messías, Jezus, wensen te ontvangen.
HOE TE KENNEN WAT WIJ AANBIDDEN
21. (a) In welke mate moeten wij kennis hebben om te kunnen aanbidden wat wij kennen, en waarom? (b) Waarom was het standpunt dat de Samaritanen in dit opzicht innamen, onjuist?
21 Te „aanbidden wat wij kennen” betekent de God te aanbidden die wij kennen. Hij is niet de een of andere denkbeeldige God. Als wij een denkbeeldige God aanbidden, kan er door Jezus tot ons worden gezegd: „Gijlieden aanbidt wat gij niet kent.” Als wij zelfs omtrent de ware God gedeeltelijke feiten aanvaarden, maar daarna weigeren de volledig geopenbaarde waarheid omtrent hem te aanvaarden, wat dan? Dan krijgen wij slechts een onvolledig begrip omtrent God. Wij krijgen zelfs een verwrongen idee omtrent God, en wat wij aanbidden is in werkelijkheid niet de ware God. Wij aanbidden wat wij niet kennen; wij aanbidden iemand die niet bestaat. Dat was de moeilijkheid met die Samaritanen uit de eerste eeuw G.T. Zij aanvaardden de geïnspireerde Pentateuch, die door de profeet Mozes was geschreven. Maar zij weigerden halsstarrig de verdere openbaring van Jehovah God te aanvaarden, zoals die in de overige vierendertig boeken van de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften is vervat. Zij hadden derhalve niet alleen een onvolledige, doch ook onjuiste opvatting omtrent Jehovah God. Daarom weigerden zij voor aanbidding naar Jeruzalems tempel op te gaan, maar aanbaden op de berg Gerizim. Zij aanvaardden niet het up-to-date historische verslag van Gods activiteiten en waarheid.
22. Hoe kon hetzelfde gezegd worden met betrekking tot de natie waarvan Jezus een natuurlijk lid was?
22 Hetzelfde kon gezegd worden met betrekking tot de natie waarvan Jezus Christus een natuurlijk lid was. Zij beweerden dat zij alle geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften tot op die tijd, namelijk de Wet, de Profeten en de Psalmen, aanvaardden, maar zoals Jezus hun aantoonde, maakten zij de geboden van God van nul en gener waarde door hun overleveringen en voorschriften van niet-geïnspireerde mensen (Matth. 15:1-9; Luk. 24:44, 45). Meer dan dat, zij weigerden de vervulling van de geïnspireerde Hebreeuwse profetieën, zoals die in Jezus Christus werden vervuld, te onderscheiden en te erkennen. Zij aanvaardden hem niet als de in de Schrift voorzegde Messías. In overeenstemming hiermee sloten zij zich niet aan bij het joodse „overblijfsel” van gelovigen die op de dag van het pinksterfeest de heilige geest van God ontvingen. Bovendien aanvaardden zij niet het laatste gedeelte van de Heilige Schrift, namelijk de geïnspireerde geschriften die door getrouwe apostelen en discipelen van de Messías Jezus in het Grieks werden geschreven. Voor die ongelovige joden hield de goddelijke inspiratie en openbaring van de waarheid op met de boeken Maleachi en Kronieken, zodat voor hen de boeken van Matthéüs tot Openbaring geen geïnspireerde toevoeging aan de Hebreeuwse Geschriften zijn.
23, 24. Hoe schiet de God van hun aanbidding, als gevolg van hun handelwijze, te kort vergeleken bij de beter Bekende God?
23 Waartoe heeft dit geleid voor deze natie wier stad Jeruzalem en haar tempel in 70 G.T. werden verwoest en wier priesterschap aldus buiten werking werd gesteld? Het heeft ertoe geleid dat zij een verkeerde opvatting omtrent God hebben. Zij aanbidden een God die zijn beloften en profetieën tot op deze tijd niet heeft waargemaakt. Zij aanbidden een God die zijn beloofde Messías niet in de persoon van Jezus Christus, „de zoon van David, de zoon van Abraham”, heeft gezonden (Matth. 1:1). Zij aanbidden een God die zijn Messías niet uit de doden heeft opgewekt en hem niet ’als Heer en als Christus’ aan zijn eigen rechterhand in de hemel heeft doen plaats nemen (Hand. 2:22-36). Zij aanbidden een God die geen „nieuw verbond” heeft gesloten met een nieuwe „heilige natie”, een „Israël Gods” dat geestelijk is, en wel door bemiddeling van een middelaar die groter dan Mozes is, namelijk door de Messías Jezus. — Jer. 31:31-34; Deut. 18:15-18; Hand. 3:20-24; Hebr. 8:7-13; 1 Tim. 2:5, 6.
24 Zij aanbidden dus een God wiens Messías thans niet voor een tweede maal moet komen om over de gehele aarde het Messiaanse koninkrijk op te richten tot zegen van de gehele mensheid en met een regering van eindeloze vrede en rechtvaardigheid (2 Sam. 7:4-17; Jes. 9:6, 7; Dan. 2:44; 7:13, 14). Het gevolg is, dat de joodse natie niet de ware God aanbidt, hoewel hun getrouwe voorvaders dit wel deden.
25. Wat zei de apostel Paulus over de ijver van zijn natie met betrekking tot God, en wat aanbidden zij derhalve ook in deze tijd?
25 Betreffende hen schreef de christelijke apostel die eens zelf een vervolger van het joodse christelijke overblijfsel was: „Broeders, de welwillendheid van mijn hart en mijn smeking tot God voor hen zijn werkelijk met het oog op hun redding. Want ik getuig van hen dat zij ijver voor God hebben, maar niet overeenkomstig nauwkeurige kennis; want omdat zij de rechtvaardigheid van God niet kenden, maar hun eigen rechtvaardigheid trachtten te bevestigen, hebben zij zich niet aan de rechtvaardigheid van God onderworpen. Want Christus [Messías] is het einde van de Wet, zodat een ieder die geloof oefent, rechtvaardigheid verkrijgt” (Rom. 10:1-4; 1 Tim. 1:12-16; Gal. 1:13, 14). Wat valt er dus te zeggen van de eens begunstigde natie die de God van de Messías verwerpt? Hun religieuze ijver is „niet overeenkomstig nauwkeurige kennis”, maar ook zij aanbidden wat zij niet kennen. Zij aanbidden niet de God van de geïnspireerde christelijke Griekse Geschriften, die dezelfde is als de God van de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften.
26, 27. Aanbidt de „trinitarische” christenheid wat ze kent, en hoe stellen wij het juiste antwoord vast?
26 Nu dan, aanbidt de christenheid als aanbidster van haar zogenoemde Drieënige God wat ze kent? Of aanbidt ze wat ze niet kent? Hoe kunnen wij dit weten? Door zowel de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften als de geïnspireerde christelijke Griekse Geschriften te onderzoeken, want deze beide delen vormen samen één geïnspireerd Boek.
27 In geen van beide delen van dat Boek zal de onderzoeker de uitdrukking „Drieënige God” of „Drieëenheid” aantreffen, noch vindt men daarin enig schriftuurlijk bewijs ten gunste van zulk een zogenoemde „God in drie Personen”, namelijk God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest. Men vindt juist precies het tegenovergestelde, want als antwoord op de vraag „Wat is het allereerste gebod?” zei Jezus Christus: „Het eerste is: ’Hoor, o Israël, Jehovah, onze God, is één Jehovah, en gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand en met geheel uw kracht.’” In dat antwoord deed Jezus een aanhaling uit de Pentateuch, en wel uit Deuteronomium 6:4, 5 (Mark. 12:28-30). De christenheid gehoorzaamt dit „allereerste” gebod om de ene God wiens naam Jehovah is te aanbidden, echter niet.
28. Hoe gevarieerd is het denkbeeld dat de christenheid omtrent God heeft, en is er redding door haar?
28 Hoe kan de christenheid dan op de juiste wijze aanbidden? Hoewel ze weigert dit toe te geven, aanbidt ze het heidense denkbeeld omtrent God, een Drieëenheid. Haar denkbeeld omtrent God is net zo gevarieerd als de honderden religieuze sekten waarin ze is verdeeld. Wie kan ontkennen dat de christenheid aanbidt wat ze niet kent? Er is geen redding door haar!
29. Tot wat voor soort van kennis wil God dat alle soorten van mensen komen, en door wie worden wij derhalve geleid tot de aanbidding van wat wij kennen?
29 Redding tot eeuwig leven in geluk komt door te aanbidden wat Jezus en zijn ware volgelingen kenden als de ware God. Een van zulke volgelingen, de apostel Paulus, schreef onder inspiratie van God en zei: „Dit is voortreffelijk en aangenaam in de ogen van onze Redder, God, wiens wil het is dat alle soorten van mensen worden gered en tot een nauwkeurige kennis van de waarheid komen. Want er is één God en één middelaar tussen God en de mensen, een mens, Christus Jezus, die zichzelf gegeven heeft als een overeenkomstige losprijs voor allen” (1 Tim. 2:3-6). „Nu is er geen middelaar waar het slechts één persoon betreft, maar God is slechts één” (Gal. 3:20). God is dus één partij met betrekking tot zijn ’nieuwe verbond’, en mensen die in dat nieuwe verbond worden gebracht vormen de andere partij of andere zijde van de overeenkomst; en zulke mensen kunnen tot een „nauwkeurige kennis van de waarheid” komen door bemiddeling van de ’ene middelaar tussen God en de mensen’. Die middelaar was eens als mens, als volmaakt mens, hier op aarde, en wegens zijn menselijke volmaaktheid en zondeloosheid kon hij zich geven als een „overeenkomstige losprijs voor allen”. Die Middelaar is de Messías Jezus of Christus Jezus. Aangezien hij als middelaar optreedt voor de God die hij kent, leidt hij ons tot de ’aanbidding van wat wij kennen’, namelijk God.
[Illustratie op blz. 103]
Jezus zei tegen een vrouw bij een bron in Samaria dat zij aanbad wat zij niet kende. Aanbidt u wat u niet kent? Of aanbidt u werkelijk wat u kent?
[Illustratie op blz. 108]
Wanneer mensen een Drieëenheid, waarvan zij toegeven dat het een „mysterie” is, als hun God aanbidden, kan er dan worden gezegd dat zij ’aanbidden wat zij kennen’?