Gods waarheid en zijn volk verdedigen
Zoals verteld door Victor V. Blackwell
REEDS meer dan veertig jaar heb ik nu Gods waarheid verdedigd, zelfs al voordat ik advocaat werd. Het was zelfs zo dat ik al in 1939, nog kort voordat ik tot de balie van de Amerikaanse staat Louisiana werd toegelaten, de rechter van de stad Alexandria in Louisiana bezocht om de vrijlating te bewerkstelligen van vier Getuigen die voor het prediken van het goede nieuws in de gevangenis waren gezet. Toen ik de rechter ervan in kennis stelde dat ik een borgstelling voor de vier Getuigen in de gevangenis wilde verzorgen, werd hij woedend, trok een pistool uit de la van zijn bureau en richtte deze op mij, met de woorden:
„Verdwijn! Verdwijn uit Alexandria. Als u uw gezicht hier ooit weer laat zien, vermoord ik u. In deze stad zal geen enkele Getuige van Jehovah of iemand die hen vertegenwoordigt komen en iets tegen de heilige katholieke Kerk zeggen. Maak dat u wegkomt!”
Met die ervaring en wat daar onmiddellijk op volgde, begon ik een leven dat zou bestaan in het wettelijk verdedigen van de waarheid. Mijn belangstelling voor het verdedigen van Gods waarheid ging echter al terug tot mijn kinderjaren. In 1908 kwam Gods waarheid voor het eerst in ons huis in Louisiana; ik was toen net een jaar. Iemand stuurde mijn vader over de post een aantal door het Wachttorengenootschap uitgegeven traktaten. „Mijn geest en hart waren opgewonden over de dingen die ik las”, zei mijn vader.
Ik was nog maar nauwelijks uit de luiers toen ik met behulp van ABC-blokken en door mijn moeder constant te vragen: „Wat staat hier?” „Lees mij dit eens voor” begon te leren lezen. Ook mijn vader las mij voor, vooral uit de bijbel en de lectuur van het Genootschap, waarna hij mij dan op eenvoudige wijze het voorgelezene uitlegde. Deze wonderbaarlijke waarheden zetten zich heel vroeg in mijn jonge geest vast. Lang voordat ik van de middelbare school af kwam, had ik reeds de boeken getiteld „Studies in the Scriptures” (Schriftstudiën), gelezen, alsook de bijbel en alles wat ik maar in handen kon krijgen om mijn kennis van de bijbel te vermeerderen.
Gods waarheid op school verdedigen
Al op heel jonge leeftijd verdedigde ik Gods waarheid bij elke gelegenheid tegenover medescholieren en onderwijzers. De gelegenheden waren eindeloos, want onderwijzers en schoolkameraden maakten vaak de opmerking: „Jouw vader is een geen-hel-prediker!” Dit was een schimpwoord, ingeblazen door de geestelijken van de christenheid. De geestelijke in de plaats waar wij woonden, vertelde de mensen dat de hel tienduizend maal tienduizendmaal heter was dan gewoon vuur. Ik had dus veel gelegenheden de waarheid van de bijbel te verdedigen door uit te leggen wat de „hel” in werkelijkheid was, namelijk, het gemeenschappelijke graf der mensheid.
Toen ik als eerstejaarsstudent colleges in biologie ging volgen, deelde de professor blaadjes papier uit en verzocht elke student op te schrijven of hij in het bijbelverslag van de schepping of in evolutie geloofde. De meesten van de 150 studenten gaven te kennen in het bijbelverslag te geloven. Aan het eind van de cursus deelde de professor weer strookjes papier uit voor de beantwoording van dezelfde vraag. Ditmaal was het resultaat net andersom: Slechts een klein aantal, ongeveer een tiental, hield aan het geloof in de bijbel vast. De rest was ten slachtoffer gevallen aan de evolutiegedachte. De professor scheen er zeer mee in zijn nopjes te zijn dat hij het geloof van de meesten van zijn studenten had verwoest. Zo was de sfeer reeds in de jaren twintig op de universiteit.
Gods waarheid verdedigend, vroeg ik op zekere dag aan de professor toen hij bezig was de evolutie uiteen te zetten: „Waar is dit eencellige levende ding vandaan gekomen, professor? Wie heeft het gemaakt? En hoe verklaart u de eindeloze verscheidenheid in levensvormen?” Hij kon hierop echter geen antwoord geven en wees mij dus terecht.
Toen ik op een avond een discussie met een grote groep studenten had, stelde ik zulke leerstellingen als de aangeboren onsterfelijkheid van de menselijke ziel, eeuwig hellevuur en de Drieëenheid als vals aan de kaak. Een student zei dat hij zijn geestelijke zou opbellen en deze zou vragen te komen en dat hij me wel zou „ontmaskeren”. Ik zei hem dat de geestelijke niet zou verschijnen. Hij belde toch op maar de geestelijke weigerde te komen. Toen ik verder ging met hun over de bijbel te vertellen, luisterden zij derhalve met meer eerbied.
Gods waarheden vollediger met anderen delen
Toen ik in mei 1929 was afgestudeerd, aanvaardde ik een leraarsbetrekking aan de middelbare school in Covington (Louisiana). Daar gaf ik bij elke gelegenheid getuigenis aan leerlingen en leraren.
Aangezien ik God echter vollediger wilde dienen, gaf ik in 1932 mijn baan als leraar op en ging in de pioniersdienst ofte wel volle-tijd-predikingsdienst onder leiding van het Wachttorengenootschap. Ik werd uitgenodigd om voordat ik wegging tot alle leraren te spreken en aan ieder van hen verspreidde ik wat bijbelse lectuur.
Op 1 april 1932 onderwierp ik mij als symbool van mijn opdracht aan Jehovah, aan de waterdoop welke werd verricht door mijn vader in het heldere water van een riviertje dicht bij ons huis. Diezelfde maand vertrok ik met een mede-Getuige naar Minde (Louisiana), mijn eerste toewijzing als volle-tijdprediker van Gods Woord. De grote financiële crisis was nog niet ten einde en geld was schaars. Wij lieten daarom veel bijbelse lectuur in de vorm van bijbels en boeken bij de mensen achter in ruil voor kippen, eenden, ganzen, eieren, maïs en andere etenswaren.
Eens, toen wij erg in geldnood zaten, nodigde een christelijke zuster wier man was gestorven en wat geld had nagelaten, mij en een van de andere pionier-bedienaren uit bij haar thuis te komen. Zij gaf ons elk 600 dollar! Voor bijna iedereen in die dagen was dat een heleboel geld. Voor een pionier was het een fortuin! Hiermee konden wij onze auto’s helemaal laten opknappen, nieuwe kleren aanschaffen, voedsel kopen en in andere behoeften voorzien.
Later ging ik met een groep pioniers naar de Mississippidelta. In november 1933 trouwde ik met een van de pioniersters. Wij bewerkten samen een groot aantal provincies en verspreidden grote hoeveelheden bijbelse lectuur. Aangezien een bijbels traktaat voor mijn vader, mijn moeder en mijzelf het begin van een hecht fundament van bijbelse waarheid was geweest, heb ik er tot nu toe in mijn bediening altijd naar gestreefd bij elke deur waar niemand thuis is en bij iedereen aan wie ik getuigenis geef en die geen lectuur neemt, een traktaatje of iets anders om te lezen achter te laten.
Wij bezochten ook de grote katoenplantages. Maar enkele eigenaars en bedrijfsleiders wilden niet dat wij naar hun arbeiders toegingen. Soms dreigden zij ons te zullen slaan of te doden als wij hun arbeiders zouden bezoeken. Toen een andere Getuige en ik dan ook op een dag over een stoffige weg dicht bij een plantage reden en achter ons met grote snelheid een auto zagen aankomen, gaven we, in de mening dat het een bedrijfsleider van een plantage was, extra gas om weer snel op de hoofdweg te komen. We reden zo hard dat we de achtervolgende auto in een wolk van stof bijna kwijtraakten.
Maar de andere auto bleef net zolang achter ons aan rijden totdat hij ons voorbijging en de bestuurder ons met handgebaren beduidde te stoppen. We stopten om te zien wat „de grote automobielachtervolging” te betekenen had. „Jullie hebben mijn huis overgeslagen”, legde onze achtervolger uit. „Dus dacht ik: de enige manier om wat van die lectuur te krijgen, is jullie achternagaan!” Wij gaven daarop onze verklaring van de zaak en lieten een grote hoeveelheid bijbelse lectuur bij hem achter.
In 1939 werd mijn vrouw mij ontrouw. Ondanks al mijn smeekbeden bij mij te blijven en Jehovah te dienen, verkreeg zij een echtscheiding en trouwde met een man die doorkneed was in de praktijken van deze wereld. Ik ging voort in Jehovah’s dienst. Binnen een jaar nadat mijn eerste vrouw mij had verlaten, ontmoette ik tijdens het verrichten van velddienst in de stad Mandeville (Louisiana) een lieve vrouw die na verloop van tijd mijn christelijke huwelijkspartner werd.
Debatten met geestelijken
In de zomer van 1932 daagde een geestelijke in Cottonvalley (Louisiana) mij uit voor een openbaar debat. Altijd verlangend de waarheid te verdedigen, nam ik de uitdaging aan en liet een heleboel strooibiljetten drukken om het debat aan te kondigen, dat in een theater zou worden gehouden. Toen de drukker erachter kwam dat ik met de geestelijke ging debatteren, rekende hij niets voor het drukken. Wij overstroomden het gebied met strooibiljetten. Dit maakte de geestelijke woedend.
De avond voor het debat brak aan. Geen geestelijke. Zijn vertegenwoordigers verschenen echter wel — twee potige kerels kwamen via de achterkant het toneel op om mij „te grazen te nemen”. Maar de eigenaar van het theater sommeerde hen te maken dat zij wegkwamen daar hij hen anders zou laten arresteren. Ten slotte verscheen de geestelijke. Hij zag bleek en weigerde op het toneel te komen. Hij zou de stellingen moeten verdedigen dat: 1. de mens een onsterfelijke ziel heeft, 2. de hel een plaats van eeuwige en bewuste pijniging is en 3. dat de religieuze leiders van de christenheid God en Christus vertegenwoordigen. Aangezien de geestelijke weigerde over deze kwesties te spreken, vroeg de voorzitter mij te beginnen.
Ik zette eerst uiteen wat de geestelijken leerden en nam vervolgens de bijbel en ontmaskerde deze valse leerstellingen. De geestelijke voelde zich ondertussen erg onbehaaglijk, beet op zijn nagels, trok aan zijn haar en liep het gangpad op en neer. Na een uur kwam hij op het toneel. Na een lang, schijnheilig gebed te hebben uitgesproken, riep hij een man op het toneel met een grote zak. De geestelijke pakte de zak en leegde de inhoud op de grond. Deze bestond uit een grote hoeveelheid bijbelse lectuur die wij bij de plaatselijke bevolking hadden achtergelaten. Al razend en tierend begon hij erop te stampen. Ten slotte zei hij vol ergernis: „Ik ga hier weg!” Een groot aantal mensen bleef en ik beantwoordde hun vele bijbelse vragen.
In 1940 werd ik in de buurt van Covington (Louisiana) opnieuw, nu door een predikant van de Pinkstergemeente, voor een debat uitgenodigd. Deze geestelijke liet echter een zeer onderlegde jonge predikant komen. Toen ik aan de jonge geestelijke werd voorgesteld, zei deze zelfvoldaan: „Ik heb begrepen dat u een ontwikkeld man bent. Wel, als ik met u klaar ben, heb ik u zó vastgepraat dat u er nooit meer uitkomt.”
De rollen bleken echter omgekeerd te zijn en hij werd vastgepraat. Evenals de geestelijke in Cottonvalley, wilde hij niet eerst spreken zoals was afgesproken. Tegen de tijd dat ik met mijn uurlezing ter verdediging van Gods waarheid klaar was, was hij niet in staat te spreken doordat hij, evenals de rijke man in Jezus’ gelijkenis, ’in pijniging was’ (Luk. 16:23, 24). Toen de predikant uiteindelijk toch opstond, schreeuwde hij tegen zijn toehoorders, deed geen enkele oprechte poging ook maar een van mijn argumenten te beantwoorden en ging weer zitten. Er waren meer dan duizend personen aanwezig en wij horen nog altijd reacties op dat debat als wij met mensen in dat gebied spreken.
Het goede nieuws wettelijk verdedigen
In oktober 1939, toen ik in Andalusia (Alabama) pionierde, kreeg ik een telegram van het Genootschap dat in hoofdzaak luidde: „Ga onmiddellijk naar Alexandria (Louisiana). Vier pioniers in gevangenis. Plaatselijke broeders niet in staat hen vrij te krijgen. Doe wat je kunt voor deze broeders.”
Ik vertrok onmiddellijk per auto uit Andalusia. Andere Getuigen waren naar bijkans elke advocaat in Alexandria geweest, maar niet één wilde zich met de zaak bemoeien. Een van de voornaamste advocaten in Louisiana weigerde. Op de vraag of hij deze mannen wel zou verdedigen als zij waren beschuldigd van verkrachting, moord of beroving, gaf hij een bevestigend antwoord. Maar hij wilde geen zaak behandelen voor de verdediging van Jehovah’s christelijke getuigen.
Daar ik nog niet tot de balie in de staat Louisiana was toegelaten, kon ik niet zoveel doen als ik wel wilde. Mijn eerste gedachte was aan een borgstelling te komen en de Getuigen vrij te krijgen. Ik ging dus naar de plaatselijke rechter Gus A. Voltz, die naar zijn revolver greep en mij beval zijn kantoor te verlaten, zoals ik reeds heb verteld. Toen ging ik naar de officier van justitie die zijn spijt betuigde dat de Getuigen in de gevangenis zaten maar zei dat hij niets kon doen. De „boot is aan” voor de Getuigen, verklaarde hij, en als ik prijs stelde op mijn reputatie als advocaat (hij vroeg mij niet of ik advocaat was), kon ik beter de stad verlaten. Ik bleef echter, want mijn christelijke broeders zaten nu al verscheidene weken in de gevangenis en Jehovah’s naam en reputatie waren erbij betrokken.
Ik telefoneerde een advocaat in New Orleans, H. L. Midlo, die onmiddellijk naar Alexandria kwam, en na de juiste gerechtelijke stappen werden de vier Getuigen vrijgelaten. Midlo en ik gingen naar een restaurant om te lunchen. Toen wij eruit kwamen, stond de politie ons op te wachten. Zij arresteerden de heer Midlo en brachten hem naar de gevangenis. Ik berichtte dit aan de officier van justitie; deze belde het stadsgerecht op en zei dat de rechter de advocaat maar beter uit de gevangenis kon laten. De heer Midlo werd daarop in vrijheid gesteld.
Begin 1942 werd ik tot de balie van de staat Louisiana toegelaten. Ik verkeerde toen in een betere positie om mijn christelijke broeders rechtskundige bijstand te verlenen.
De arrestaties wegens het prediken van de bijbelse waarheid in Alexandria duurden voort. Telkens als ik daarheen ging en in de rechtszaal verscheen, herhaalde de rechter daar zijn bedreiging dat hij mij zou doden. Ik liet mij echter niet intimideren. Aangezien er wijd en zijd bekendheid aan de arrestaties werd gegeven, was de rechtszaal elke keer stampvol. Tijdens de oorlog was er in Alexandria een grote legerafdeling gestationeerd en bij een bepaalde gelegenheid zag ik dat er zich onder het publiek in de rechtszaal een aantal militairen met onderscheidingen bevonden. Toen ik dus mijn pleidooi ging houden, zei ik:
„Ik merk dat er zich vandaag enkele jonge mannen in de rechtszaal bevinden die in de oorlog hebben gestreden. Waar hebben zij voor gestreden? Men heeft hun en ons verteld dat zij hebben gestreden voor de vrijheden die alle Amerikanen zo dierbaar zijn: vrijheid van spreken, drukpers en godsdienst, waarbij de vrijheid om God te aanbidden zoals iemands geweten hem dit voorschrijft, de kostbaarste is van al deze vrijheden. En nu bemerken wij dat de stad Alexandria Amerikaanse burgers juist van deze vrijheden berooft.”
De rechter kookte van woede, maar de militairen en anderen schenen bijzonder in hun schik.
Tot ongeveer 1953 ondergingen de Getuigen door toedoen van deze rechter een slechte behandeling. Toen kwam onze laatste rechtszaak. Weer bevond de rechter de Getuigen schuldig. Er werd beroep aangetekend. Een van de Getuigen, Marion Goudeau, die de rechter kende, ging naar zijn kantoor om de borgstelling voor het beroep te tekenen. Toen vertrouwde de rechter hem toe:
„Mijnheer Goudeau, dertien jaar lang heb ik nu Jehovah’s getuigen bestreden, hen gewaarschuwd, hen gedreigd en hen in de gevangenis gezet en niets heeft geholpen. Zij blijven gewoon naar Alexandria terugkomen. Ik kan geen rechtszaak meer met hen verdragen. Ik kan er niet meer tegen.”
Deze rechter behoefte hen ook niet meer te „verdragen” of ’ertegen te kunnen’, want niet lang daarna stierf hij.
Sinds 1953 hebben de Getuigen bij het prediken van het goede nieuws in Alexandria weinig of geen last meer ondervonden. Een van de opwindendste momenten uit mijn predikingsloopbaan beleefde ik in de zomer van 1970 toen ik tijdens een districtsvergadering met meer dan 9000 mensen in het Rapides Coliseum in Alexandria zat en bijbels onderricht ontving.
Vele voorrechten
In de loop der jaren heb ik werkelijk vele zegeningen ontvangen. Ik heb bijvoorbeeld het voorrecht gehad vele jaren lang als opziener in de christelijke gemeente te dienen. Ik heb ook op het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn en later als een van de eerste leraren aan de Wachttoren Bijbelschool Gilead gediend. Toen mijn vrouw en ik ons eerste kind verwachtten, keerde ik in 1943 tot de pioniersdienst en rechtskundige activiteiten terug.
Ons huwelijk werd gezegend met drie kinderen — Dinah, Nathan en Martha. In 1955 stierf Nathan, onze enige zoon, op tienjarige leeftijd aan kinderverlamming. Vanaf zijn vijfde of zesde jaar had hij Jehovah gediend, van de bijbel en gemeentevergaderingen gehouden en aan de velddienst deelgenomen. Ik zal nooit vergeten hoe hij op sommige zondagochtenden, als ik van een hele week hard werken zo uitgeput was dat ik zin had in bed te blijven, in mijn slaapkamer kwam en mij heen en weer schudde en dan zei: „Opstaan, pappie. Laat die oude Duivel je niet in bed houden. We moeten in de Koninkrijksdienst.” Er waren momenten dat het zijn jeugdige kracht en ijver waren die mij in de Koninkrijksprediking dreven. De opstandingshoop van de bijbel heeft ons op wonderbaarlijke wijze geholpen het verlies te dragen.
In de jaren veertig kwamen er zoveel zaken tegen de Getuigen in Louisiana dat ik de staat van noord naar zuid en van oost naar west doorkruiste om borgstellingen te verzorgen en hen vervolgens als hun zaak voor kwam, te vertegenwoordigen. Vaak vertoefde ik dag en nacht op de weg. Er zouden boekdelen nodig zijn om alle zaken te beschrijven, maar hier is een voorbeeld:
In Oakdale (Louisiana) werden op een zondag negen Getuigen gearresteerd en in de gevangenis gezet. Zij telefoneerden mij en ik was daar op maandagmorgen aanwezig. Eerst ging ik naar de gevangenis. De gevangenisdeur was opengelaten in de hoop, zoals ik later te weten kwam, dat de gevangenen eruit zouden lopen; dan kon de stad hen van uitbreken beschuldigen. Maar de Getuigen bleven erin.
Tijdens de rechtszaak riep de aanklager een bejaarde dame op om tegen de Getuigen te getuigen. Zij had van een Getuige die bij haar aan de deur kwam een boek genomen. De politie had het in beslag genomen. Toen zij in de getuigenbank plaats nam, liet de aanklager haar het boek zien en vroeg hoe zij eraan was gekomen. Zij zei dat zij het van een Getuige had gekregen.
„Hoeveel hebt u voor dit boek betaald?” bulderde de aanklager.
„Geen cent”, antwoordde zij. „Weet u, ik vertelde hun namelijk dat ik te arm was om voor het boek te betalen, maar ik wilde het wel hebben en daarom gaven zij het me zo.”
Procureur en rechter waren met stomheid geslagen! Maar hoewel er absoluut geen enkel bewijs was dat de Getuigen iets verkochten, veroordeelde de rechter hen toch tot dertig dagen hechtenis. Er werd beroep aangetekend en de vonnissen werden vernietigd.
Na verloop van tijd ging ik ook naar Mississippi, Alabama, Tennessee, Florida en Texas om Jehovah’s getuigen voor het gerecht te verdedigen. Ten slotte raakte ik in bijna elke staat van de Verenigde Staten rechtstreeks en/of als raadsman in rechtszaken van Getuigen betrokken.
Zo gaf ik bijvoorbeeld gehoor aan het verzoek van G. C. Clark, een advocaat uit Mississippi en een van Jehovah’s getuigen, die mij vroeg hem te assisteren. Enkelen van onze christelijke zusters, werkzaam in de volle-tijd-predikingsdienst, waren in Brookhaven (Mississippi) gearresteerd en werden schandalig behandeld. Het vooroordeel was zó groot dat Clark ervan overtuigd was dat wij nooit een eerlijk gerechtelijk onderzoek zouden kunnen krijgen, dus besloten wij de zaak uit de rechtszaal te „protesteren”. Telkens als de aanklager zijn mond opende, protesteerde Clark. Toen hij moe was van het protesteren, vroeg hij mij het van hem over te nemen. Wij moeten samen wel meer dan vijftig protesten hebben aangetekend. De aanklager deed bij de rechter zijn beklag dat hij de zaak door ons protesteren niet kon behandelen. De rechter herinnerde hem eraan dat wij het recht hadden protest aan te tekenen, of wij dit nu terecht of ten onrechte deden. Ten slotte zei de aanklager vol walging: „Als de officier van justitie zijn zaak niet kan behandelen, is het tijd er een eind aan te maken. Ik verlaat dit krankzinnige oord!” Hij voegde de daad bij het woord. De rechter verklaarde daarop de aanklachten ongegrond.
Na de dood van broeder Clark reisde ik heel Mississippi door om mijn christelijke broeders te vertegenwoordigen. In elke zaak trachtte ik niet alleen het recht van de Getuigen om te prediken te verdedigen, maar, wanneer het maar mogelijk was, ook een doeltreffend getuigenis betreffende Gods koninkrijk te geven.
In 1963 werd ik belast met een ongewone zaak. Twee jaar lang reeds was in Pinetop en andere plaatsen in de staat Arizona kinderen van Jehovah’s getuigen wegens hun principiële weigering hulde te betuigen aan de staat, zoals door de wet van Arizona tijdens het zingen van het volkslied werd geëist, de toegang tot de openbare scholen ontzegd. Pogingen om de kinderen weer toegelaten te krijgen, liepen op niets uit. De zaak zou in juli 1963 voor de federale rechtbank in Phoenix komen. De rechtszaal was stampvol. Ik begon mijn pleidooi met de woorden:
„Als Francis Scott Key (die het Amerikaanse volkslied, ’The Star-Spangled Banner’, heeft geschreven) vandaag hier aanwezig zou zijn, zou hij een kleur van schaamte krijgen als hij zag dat dit zinnebeeld, de Amerikaanse vlag die hij als een symbool van vrijheid beschouwde en waarover hij in ’The Star-Spangled Banner’ schreef, nu als een knuppel wordt gebruikt om kleine kinderen neer te slaan en hen te dwingen hun diepste christelijke overtuiging geweld aan te doen.”
Ten slotte maakte de rechtbank haar beslissing bekend dat het onwettig en ongrondwettelijk was kinderen op deze wijze van de openbare scholen te sturen en dat zij weer moesten worden toegelaten.
Vanaf de eerste toewijzing die ik in oktober 1939 op dit terrein van het wettelijk verdedigen van het goede nieuws kreeg, tot op dit moment heb ik bij elke zaak gebeden en ben ik blijven bidden om Jehovah’s hulp en kracht, in het besef slechts stof te zijn. In het zevende decennium van mijn leven kijk ik vol vreugde en dankzegging terug op een carrière bestaande in het verdedigen van Gods waarheid. En met nog grotere vreugde zie ik gretig uit naar de nabije dag dat ik, onder de Koninkrijksregering over de gehele aarde, samen met talloze miljoenen van mijn broeders de verheven uitroep kan vervullen van Psalm 150:6: „Al wat adem heeft, love Jah. Looft Jah!”