-
„Gaat uit van haar, mijn volk”De Wachttoren 1980 | 15 augustus
-
-
„Gaat uit van haar, mijn volk”
„Gaat uit van haar, mijn volk, indien gij niet met haar in haar zonden wilt delen, en indien gij geen deel van haar plagen wilt ontvangen.” — Openb. 18:4.
1. Vanaf wanneer weerklonk de roep om Babylon de Grote te verlaten, en waarom was deze oproep destijds passend?
„GAAT UIT van haar, mijn volk.” Die roep weerklinkt al sinds 1919, het jaar waarin de natiën die in de wereldoorlog van 1914-1918 hadden gestreden, het vredesverdrag ondertekenden. De georganiseerde religie van de wereld had haar steun gegeven aan die wereldomvattende strijd. Wat valt er van degenen te zeggen die de God van de bijbel „mijn volk” noemt? Deze vreedzame christenen waren in slavernij en zelfs in gevangenschap gekomen aan Babylon de Grote en haar politieke minnaars, die in de Eerste Wereldoorlog verwikkeld waren.
2. Welke overeenkomstige oproep werd eerder via Jeremia gedaan?
2 De roep om ’uit haar te gaan’, stond in Openbaring 18:4 opgetekend. Een overeenkomstige oproep komt eerder in de bijbel voor, en wel in Jeremia 51:45: „Gaat uit haar midden vandaan, o mijn volk, en laat ieder zijn ziel ontkoming verschaffen voor de brandende toorn van Jehovah.”
3, 4. (a) Uit welke plaats moesten zij zich volgens Jeremia 50:8-10 „ontkoming verschaffen”? (b) Stond Babylon tegen de tijd dat deze laatstgenoemde profetie in vervulling zou gaan, in dezelfde verhouding tot Jehovah als gedurende Nebukadnezars regering? Hoe kwam dit?
3 Uit welke plaats moesten zij zich „ontkoming verschaffen”? Jeremia 50:8-10 antwoordt duidelijk: „’Vlucht uit het midden van Babylon weg, en trekt zelfs uit het land der Chaldeeën, en wordt als de dieren die voorop gaan, voor de kudde uit. Want ziet, ik verwek en doe oprukken tegen Babylon een verzameling van grote natiën uit het land van het noorden, en ze zullen zich stellig tegen haar opstellen. Vandáár zal ze ingenomen worden. . . . En Chaldea moet tot buit worden. Allen die haar plunderen, zullen zich verzadigen’, is de uitspraak van Jehovah.”
4 Tegen de tijd dat die profetische woorden in vervulling zouden gaan, zou koning Nebukadnezar van Babylon dood zijn. Een van zijn koninklijke nakomelingen, namelijk Belsazar, de zoon van Nabónidus, zou in 539 v.G.T. over het Babylonische Rijk regeren. Tegen die tijd was datgene wat Babylon vanaf het begin van Nebukadnezars heerschappij in 625 v.G.T. profetisch had gesymboliseerd, dus veranderd. Jehovah had Nebukadnezar „mijn knecht” genoemd (Jer. 27:6). Ook had Jehovah zich gedurende de ballingschap van de joodse profeet Daniël in Babylon met koning Nebukadnezar ingelaten in verband met twee belangrijke profetische dromen (Dan. hfdst. 2 en 4). Zelfs tot het jaar 592 v.G.T. waren koning Nebukadnezars krijgsverrichtingen profetisch voorzegd (Ezech. 29:17-20). Dus op zijn minst gedurende die jaren werd het Babylonische Rijk onder Nebukadnezar als Jehovah’s werktuig gebruikt om Zijn wraak over het deloyale koninkrijk Juda en de naburige natiën uit te storten. Het werk dat Nebukadnezar overeenkomstig Jehovah’s wil deed, beeldde het werk af dat Jezus Christus gedurende deze „tijd van het einde”, waarin wij ons thans bevinden, ten uitvoer brengt.
5. Door wiens werk werd het werk van Jezus Christus volgens Jesaja 44:28 tot en met 45:7 tegen de tijd van Babylons val afgeschaduwd, en hoe stemde Daniëls verklaring van het handschrift aan de muur overeen met wat Jesaja had voorzegd?
5 Zoals uit Jesaja 44:28 tot en met 45:7 blijkt, werd gedurende de tijd dat de val van Babylon ophanden was, het werk waardoor werd afgeschaduwd wat de verheerlijkte Jezus Christus gedurende de „tijd van het einde” zou doen, overgenomen door Cyrus de Grote, de heerser van het Medo-Perzische Rijk. In de nacht dat Babylon in 539 v.G.T. viel, legde de profeet Daniël het handschrift uit dat bij koning Belsazar op de muur was verschenen: „PERES [het enkelvoud van het derde woord van het geheimschrift], uw koninkrijk is verdeeld en aan de Meden en de Perzen gegeven.” Daniëls ooggetuigeverslag vermeldt vervolgens: „Nog in diezelfde nacht werd Belsazar, de Chaldeeuwse koning, gedood, en Daríus de Meder zelf [als de bondgenoot van Cyrus] ontving het koninkrijk.” — Dan. 5:28-31; 9:1, 2.
6. (a) In welk bijbelboek wordt datgene wat door het Babylon uit Belsazars tijd werd afgebeeld, beschreven, en wat is het in deze tijd? (b) Wie heeft dat symbolische Babylon gesticht, en welke religies behoren ertoe?
6 Wat het Babylon uit de oudheid in haar laatste dagen als maîtresse van de wereld afbeeldde, staat opgetekend in het boek Openbaring, dat omstreeks 96 G.T. door de geïnspireerde apostel Johannes werd opgetekend toen de overblijfselen van het oude Babylon nog steeds overeind stonden. Uit datgene wat Johannes in Openbaring 16:12 tot en met 19:3 optekende, blijkt duidelijk dat het veroordeelde Babylon uit Belsazars tijd een afbeelding was van het wereldrijk van valse religie dat nog steeds bestaat. Dat rijk, dat nu alle religies van de veroordeelde wereld omvat, werd gesticht door „een geweldig jager gekant tegen Jehovah”. Dit was Nimrod, een achterkleinzoon van Noach, die de stad Babel aan de rivier de Eufraat bouwde (Openb. 16:12; Gen. 10:8-10). Het rijk dat nu Babylon de Grote wordt genoemd, omvat alle religies ’die gekant zijn tegen Jehovah’ en bevindt zich nu in zijn „tijd van het einde”. — Dan. 12:4.
7. (a) Wanneer konden de „ontkomenen” pas uit het midden van het Babylon uit de oudheid vandaan gaan? (b) Wanneer gaan de ontkomenen uit Babylon de Grote, en waarom dan?
7 Uit dat wereldomvattende religieuze rijk moet Jehovah’s volk onverwijld ’uitgaan’. Dat is de oproep die vanuit de bijbel weerklinkt. Dat rijk werd afgeschaduwd door het Babylon waarover Jeremia in de hoofdstukken 50 en 51 sprak. In het geval van het Babylonische Rijk uit de oudheid konden de verbannen joden en hun metgezellen er pas ’uitgaan’ nadat het in 539 v.G.T. in handen was gevallen van de Meden en de Perzen (Jes. 14:12-17). Hoe is de situatie echter in deze twintigste eeuw? Hoe staat het met degenen die Jehovah in deze tijd „mijn volk” noemt? Dezen krijgen het bevel ’uit te gaan’ van het hedendaagse Babylon de Grote voordat het in de door Jezus Christus voorzegde komende „grote verdrukking” wordt vernietigd (Matth. 24:21, 22; Openb. 1:1; 7:14, 15). De reden hiervoor is dat deze ontkomenen het moeten vermijden in de plagen te delen die Babylon de Grote, het nog steeds bestaande wereldrijk van valse religie, moet ontvangen en hierdoor ook te voorkomen te zamen met haar vernietigd te worden. — Openb. 18:4.
8. Wat beduidt het dat degenen die de oproep hadden ontvangen uit het midden van Babylon de Grote vandaan te gaan, dit sinds 1919 hebben gedaan, en wie werd in dit verband als werktuig gebruikt?
8 Het zal niet meer mogelijk zijn uit Babylon de Grote te gaan nadat haar vroegere politieke minnaars zich tegen haar hebben gekeerd en haar voorgoed hebben vernietigd (Openb. 17:15-18). Jehovah’s opgedragen volk is sinds het naoorlogse jaar 1919 G.T. van haar uitgegaan. Dit beduidde dat Babylon de Grote in een bepaald opzicht reeds gevallen wàs. Hoe dan wel? In een figuurlijk opzicht. In 1919 werd haar macht om Jehovah’s dienstknechten in slavernij te houden, verbroken. Sindsdien zijn zij nooit meer in religieuze gevangenschap aan Babylon de Grote geraakt, zoals gedurende de wereldoorlog van 1914-1918. Hun bevrijding moet worden toegeschreven aan Degene die Jeremia ertoe inspireerde deze bevrijding als een onderdeel van Zijn voornemen te voorzeggen, namelijk, Jehovah. Hij heeft met het oog hierop zijn Grotere Cyrus, de verheerlijkte Heer Jezus Christus, gebruikt. Deze tegenbeeldige Cyrus begon in 1914 in het hemelse koninkrijk te regeren, nadat de in Nebukadnezars droom voorzegde „zeven tijden” waren geëindigd (Dan. 4:1-37). Sinds 1919 heeft de regerende Grotere Cyrus miljoenen zoekers naar religieuze vrijheid uit Babylon de Grote bevrijd. Wanneer zij trouw blijven aan zijn koninkrijk, zullen zij veilig bewaard blijven en goed door hem worden beschermd. Zij zijn niet langer in de greep van de geestelijken van de christenheid of de leiders van niet-christelijke religies.
TERUGKEER NAAR DE OP EEN BERG GELEGEN HOOFDSTAD VOORZEGD
9, 10. Was de bevrijding van het overblijfsel uit Babylon de Grote in 1919 toevallig, en wat had ze volgens Jeremia 50:4, 5, 28 ten doel?
9 Laat niemand thans, meer dan zestig jaar later, denken dat de religieuze bevrijding van een klein, veracht overblijfsel van Jehovah’s volk louter toevallig was. Ze kwam als vervulling van Jehovah’s eigen bijbelse profetieën. Wij lezen in zijn profetie, die in 614 v.G.T. door bemiddeling van Jeremia werd uitgesproken ten einde Babylons val in 539 v.G.T. te voorzeggen:
10 „’In die dagen en in die tijd’, is de uitspraak van Jehovah, ’zullen de zonen van Israël komen, zij en de zonen van Juda te zamen. Zij zullen gaan, wenend onder het gaan, en Jehovah, hun God, zullen zij zoeken. Naar Sion [de plaats van de op een berg gelegen hoofdstad] zullen zij de weg blijven vragen, met hun gezicht in die richting, zeggend: „Komt en laten wij ons aansluiten bij Jehovah in een voor onbepaalde tijd durend verbond dat niet vergeten zal worden.” [Met welk doel?] Er is het geluid van vluchtelingen en ontkomenen uit het land van Babylon, om in Sion de wraak van Jehovah, onze God, aan te kondigen, de wraak voor zijn tempel.’” — Jer. 50:4, 5, 28.
11. Heeft Jeremia’s profetie betrekking op het joodse Zionisme, en wat geven de feiten in deze tijd te kennen?
11 Dit heeft niets te maken met het Zionisme, dat in 1897 door de Oostenrijkse jood Theodor Herzl werd georganiseerd. Het Jeruzalem dat thans in handen van de joden is, hebben zij door middel van wapengeweld in de Zesdaagse Oorlog van 1967 verkregen, en op de tempelberg staat de islamitische „Rotskoepel”, die niet de aandacht vestigt op de naam Jehovah. Naar welk „Sion” is het overblijfsel sinds 1919 vreedzaam teruggekeerd?
12. Tot welk Sion is het overblijfsel sinds 1919 vreedzaam teruggekeerd?
12 Zij zijn teruggekeerd naar de berg Sion die zesentwintig jaar nadat het joodse Jeruzalem in 70 G.T. volledig door de Romeinse legioenen werd vernietigd, door de christelijke apostel Johannes in een visioen werd gezien. Hij schrijft hierover: „En ik zag, en zie! het Lam stond op de berg Sion, en met hem honderd vierenveertig duizend, die zijn naam en de naam van zijn Vader op hun voorhoofd geschreven droegen. . . . en het geluid dat ik hoorde, was als van zangers die zichzelf op de harp begeleiden, spelende op hun harpen. En zij zingen als het ware een nieuw lied vóór de troon [van God] en vóór de vier levende schepselen en de oudere personen; en niemand kon zich dat lied eigen maken dan de honderd vierenveertig duizend, die van de aarde zijn gekocht. . . . Dezen zijn het die het Lam blijven volgen waarheen hij ook gaat. Dezen werden uit het midden van de mensen gekocht als eerstelingen voor God en voor het Lam.” — Openb. 14:1-4.
13. (a) Wat bericht de apostel Johannes enkele verzen later met betrekking tot Babylon de Grote? (b) Wegens welke gebeurtenis die zich in 1919 voordeed, werd ze hevig geschokt?
13 Het is interessant dat de apostel Johannes slechts enkele verzen nadat hij ons die beschrijving heeft gegeven, schrijft: „En een andere, een tweede engel, volgde, die zei: ’Ze is gevallen! Babylon de grote is gevallen, zij die alle natiën van de hartstocht opwekkende wijn van haar hoererij heeft doen drinken!’” (Openb. 14:8) Ondanks dat Babylon de Grote er druk mee bezig was religieuze hoererij met alle politici van de natiën te bedrijven, viel ze toch in 1919 op schokkende wijze wat invloed en macht betreft. Het schokte haar hevig toen de Grotere Cyrus, het Lam Jezus Christus, het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten bevrijdde en hen geestelijk wederopbouwwerk liet verrichten.
14. (a) Handelde het bevrijde overblijfsel in harmonie met de leus dat ’religie opium voor het volk is’ of overeenkomstig datgene wat betreffende de voorgestelde Volkenbond werd beweerd? (b) Tot welke op een berg gelegen hoofdstad keerden zij zich?
14 Revolutionairen die tegen 1919 in Oost-Europa politieke macht in handen hadden gekregen, handelden overeenkomstig hun leus: „Godsdienst is opium voor het volk.” Jehovah’s overblijfsel, dat toen uit het religieuze Babylon de Grote was bevrijd, zou echter niet hun weg kunnen inslaan. Ook was op de Vredesconferentie van 1919 het ontwerp voor een Volkenbond ter beschouwing en aanneming ingediend. De Federale Raad van de Kerken van Christus in Amerika stond er gunstig tegenover en noemde deze Bond „de politieke uitdrukking van het koninkrijk Gods op aarde”. Hebben de leden van Jehovah’s overblijfsel gedacht dat dit de weg zou zijn die zij moesten gaan? Neen! Op het algemene congres dat zij van 1-8 september 1919 te Cedar Point in Ohio (VS) hielden, stelden zij de Volkenbond als een namaak-koninkrijk van God aan de kaak en maakten zij openlijk bekend dat dit lichaam zou falen. Zij verwierpen alle door mensen voorgestelde vervangingen en keerden zich tot de hemelse berg Sion, want daar zagen zij door geloof het Lam van God, Jezus Christus, als regerende Koning staan. — Openb. 14:1-3; Hebr. 12:22.
15. Waarom zocht het overblijfsel het geestelijke Sion wenend, en vanuit welk frisse standpunt bestudeerden zij de bijbel?
15 Met vreugdetranen in hun ogen keerde het bevrijde overblijfsel Babylon de Grote dus de rug toe en zocht het de geestelijke berg Sion, waar hun hemelse Koning sinds het einde van de tijden der heidenen in 1914 in zijn regeringspositie had gestaan. In overeenstemming met hun theocratische bedoelingen bestudeerden zij de bijbel vanuit een fris, nieuw standpunt, want nu konden zij de vervulling zien van een toenemend aantal bijbelse profetieën die betrekking hadden op Gods koninkrijk in handen van Christus.
16. Hoe kon er gezegd worden dat de wraak die het overblijfsel aankondigde, „de wraak voor zijn tempel” was, en welke „daden van rechtvaardigheid” konden zij als toekomstige gebeurtenissen verhalen?
16 Onbevreesd begon het herstelde overblijfsel „de wraak van Jehovah, onze God, . . . de wraak voor zijn tempel” aan te kondigen (Jer. 50:28). Zij maakten zelf deel uit van een geestelijke tempel van God, een figuurlijke tempel die was samengesteld uit Jezus Christus, de Hoofdhoeksteen, en de honderd vierenveertig duizend leden van de tempelklasse onder hem (1 Kor. 3:16, 17; Ef. 2:19-22). Gedurende de Eerste Wereldoorlog was het overblijfsel van de tempelklasse slecht behandeld, en deze goddeloze poging om hen te vernietigen, verschafte Jehovah een deugdelijke reden te bestemder tijd zijn wraak jegens Babylon de Grote en haar minnaars tot uitdrukking te brengen. Dan zal hij Jeremia’s uitvoerige profetie tegen Babylon volledig in vervulling doen gaan. Met het dynamische geloof dat ook de verdere details van Jeremia’s profetie beslist in vervulling zullen gaan, dat ze al zo goed als vervuld zijn, neemt het herstelde overblijfsel de woorden op van Jeremia 51:10 en zeggen zij: „Jehovah heeft daden van rechtvaardigheid voor ons voortgebracht. Komt en laten wij in Sion het werk van Jehovah, onze God, verhalen.”
17. Voor welk vergeldingswerk heeft Jehovah zijn eigen werktuig in gereedheid?
17 Als de Wreker beschikt Jehovah over zijn eigen werktuig, en in Jeremia 51:24 maakt hij zijn voornemen er gebruik van te maken als volgt bekend: „’En ik wil aan Babylon en aan al de bewoners van Chaldea al hun slechtheid vergelden die zij in Sion voor ulieder ogen hebben bedreven’, is de uitspraak van Jehovah.”
18. Vanuit wiens standpunt bezien, kon het overblijfsel, met het oog op alle smaad die op de goddelijke naam is geworpen, een juist verlangen tot uitdrukking brengen met betrekking tot de gewelddaad en bloedvergieting van Babylon de Grote?
18 Laten wij ons alle smaad te binnen brengen die het Babylonische wereldstelsel van religie over de naam van de ene levende en ware God heeft gebracht, vooral door opgedragen personen die zijn naam vereren en dragen, te vervolgen. Dan kunnen wij begrijpen waarom het Jehovah’s voornemen is het aardse werktuig waarvan zijn belangrijkste vijand, Satan de Duivel, zich voornamelijk heeft bediend, terecht uit te wissen. Degenen op aarde die het hemelse Sion vertegenwoordigen, maken zich dan ook alleen maar Jehovah’s eigen standpunt met betrekking tot de kwestie eigen en zijn het met zijn bekendgemaakte voornemen eens wanneer zij zeggen: „’Het mij en mijn organisme aangedane geweld zij op Babylon!’ zal de inwoonster van Sion zeggen. ’En mijn bloed zij op de bewoners van Chaldea!’ zal Jeruzalem zeggen.” — Jer. 51:35.
19. Hoe laten zulke gebeden, waartegen sommigen bezwaar maken omdat zij die wreed vinden, zich vergelijken met wat Jehovah in Jeremia 51:36, 37 zegt wanneer hij voor zichzelf spreekt?
19 Laat niemand die hier bezwaar tegen maakt en die zulke gebeden van Sion en Jeruzalem wreed vindt, denken dat Jehovah God onrechtvaardig zou zijn door ze ten nadele van Babylon de Grote in deze tijd te verhoren. Hij ziet niet het historische feit over het hoofd dat ze van geweld gebruik heeft gemaakt tegen aanbidders van Jehovah en dat ze zelfs zover is gegaan dat ze hun onschuldige bloed heeft vergoten. Laat hem voor zichzelf spreken in de woorden van Jeremia 51:36, 37: „Daarom, dit heeft Jehovah gezegd: ’Zie, ik voer uw rechtsgeding, en ik zal stellig wraak voor u voltrekken. En ik wil haar zee [van commerciële handel] droogleggen, en ik wil haar bronnen doen opdrogen. En Babylon moet tot steenhopen worden.’”
20. Waarvan getuigt de huidige situatie op de plaats waar het Babylon uit de oudheid heeft gelegen met betrekking tot Jehovah’s handelingen?
20 Zo’n profetie, die in 614 v.G.T., of vijfenzeventig jaar voordat Babylon werd veroverd, werd bekendgemaakt, scheen toen onmogelijk verwezenlijkt te kunnen worden. In 614 v.G.T. steeg Babylon tot het toppunt van zijn macht en heerlijkheid. De plaats waar het Babylon uit de oudheid eens trots aan de rivier de Eufraat heeft gelegen, getuigt thans evenwel van het feit dat Jehovah zich niet vergiste toen hij zijn profetie liet optekenen. Er bevinden zich daar nog slechts enkele van Babylons oorspronkelijke stenen. Jehovah’s verzekering aan zijn mishandelde volk bleek waar te zijn. In het gerechtshof van het universum heeft hij hun „rechtsgeding” inderdaad gevoerd; hij heeft inderdaad de goddelijke wraak voor hen voltrokken. Hij heeft er terecht op toegezien dat de rekening werd vereffend.
21, 22. Wat zegt Psalm 137:8, 9 over het geluk dat de Grotere Cyrus in de nabije toekomst zal ervaren?
21 Hoe gelukkig zal de tegenbeeldige Cyrus, de verheerlijkte Jezus Christus, zijn wanneer hij zijn officiële dienst als terechtsteller verricht en erop toeziet dat de rekening met Babylon de Grote in deze tijd wordt vereffend. De aanbidders van Jehovah die door haar toedoen lijden hebben ondergaan, maken zich de goddelijke kijk op gerechtigheid eigen en kunnen zich dus bij de geïnspireerde psalmist aansluiten en zeggen:
22 „O dochter van Babylon, die gewelddadig geplunderd zult worden, gelukkig zal hij zijn die u vergeldt naar uw eigen behandeling waarmee gij ons hebt behandeld. Gelukkig zal hij zijn die grijpt en werkelijk te pletter slaat uw kinderen tegen de steile rots.” — Ps. 137:8, 9.
23. Zullen er voor de omverwerping van Babylon de Grote aardse werktuigen gebruikt worden, en wie neemt hier niettemin de verantwoordelijkheid voor op zich?
23 Te bestemder tijd zal aan aardse menselijke werktuigen de vrije teugel worden gegeven om Babylon de Grote te verwoesten (Openb. 17:15-18). Jezus Christus zal echter met blijdschap de verantwoordelijkheid voor de verdelging van dat wereldrijk van valse religie op zich nemen. De bijbelse profetieën schrijven aan hem als de Grotere Cyrus de verdiende eer toe voor de omverwerping van Babylon de Grote. Hij heeft, toen hij als mens op aarde was — en dit geldt ook voor zijn volgelingen, die in zijn voetstappen treden — van de zijde van deze gewelddadige organisatie veel lijden ondergaan. — Openb. 18:24.
24. (a) Hoe betoont Babylon de Grote zich overmoedig met betrekking tot heerschappij? (b) Wiens „dochter” is ze, en welke rampspoedige dingen zullen haar binnenkort overkomen, en hoe?
24 Babylon de Grote is de personificatie van Overmoed geweest (Jer. 50:31, 32). Ze beschouwt thans niet het aardse Jeruzalem of Sion, waar de islamitische „Rotskoepel” staat, maar de hemelse berg Sion als haar rivaal, aangezien de Grotere Cyrus daar als Koning regeert. Als uiting van deze rivaliteit zegt ze: „Ik zit als koningin” (Openb. 18:7). Indien ze een „dochter” genoemd moet worden, zoals het Babylon uit de oudheid werd genoemd, dan is ze ook werkelijk een dochter, maar dan van Satan de Duivel (Joh. 8:44; Jer. 50:42; 51:33). Volgens de voorzegging zullen er binnenkort twee rampspoedige dingen over deze religieuze overspeelster komen: „Verlies van kinderen en weduwschap” (Jes. 47:9; Openb. 18:7, 8; Jer. 50:9). De leden van haar religieuze organisatie zullen òf in de „grote verdrukking” worden gedood òf zij zullen in haar ogen dood worden, doordat zij haar verloochenen en in het geheel geen religie belijden te hebben. Dit zal haar doen rouwen!
25. Wat moeten wij allen zonder uitstel doen als wij geen deel willen uitmaken van de Babylonische „kinderen” die „tegen de steile rots” te pletter geslagen zullen worden?
25 Wil iemand van ons tot de religieuze „kinderen” van Babylon de Grote behoren wanneer Gods bestemde tijd aanbreekt dat ze „tegen de steile rots” te pletter geslagen zullen worden? Indien wij niet tot hen gerekend willen worden, vooral als wij beweren tot degenen te behoren die God „mijn volk” noemt, wat staat ons dan te doen? Niets minder dan voordeel te trekken van de overgebleven tijd en het barmhartige gebod te gehoorzamen dat God via zijn Woord heeft gegeven: „Gaat uit van haar, mijn volk, indien gij niet met haar in haar zonden wilt delen, en indien gij geen deel van haar plagen wilt ontvangen.” — Openb. 18:4; Jer. 50:8.
-
-
De rampspoed die alle religieaanhangers van de wereld te wachten staatDe Wachttoren 1980 | 15 augustus
-
-
De rampspoed die alle religieaanhangers van de wereld te wachten staat
1. Hoe groot is de religieuze bevolking naar schatting, en welke uitwerking zal de val van dat religieuze rijk op de natiën hebben?
DE RELIGIEUZE bevolking van de wereld is enorm groot. Volgens de World Almanac van 1980 bestaat ze uit maar liefst 2.511.417.750 personen. Hiertoe behoren mensen die zich uitgeven voor christenen, joden, moslims, boeddhisten, hindoes en anderen. Wanneer dat intern verdeelde religieuze rijk instort, zal dit de meesten van de overlevende mensheid heel erg verbazen. De ontstellende uitwerking ervan wordt als volgt voorzegd: „Op het geluid dat Babylon veroverd is, zal de aarde stellig aan het schudden worden gebracht, en onder de natiën zal een geschrééuw worden gehoord.” „Luistert! Geschreeuw uit Babylon, en een grote ineenstorting uit het land der Chaldeeën, want Jehovah plundert Babylon met geweld, en hij zal stellig de grote stem uit haar doen vergaan, en hun golven zullen werkelijk onstuimig zijn als vele wateren. Het rumoer van hun stem zal stellig weerklinken. Want over haar, over Babylon, moet de gewelddadige plunderaar komen, en haar sterke mannen zullen stellig gevangen genomen worden. Hun bogen moeten verbroken worden, want Jehovah is een God van vergeldingen. Zonder mankeren zal hij vergelden.” — Jer. 50:46; 51:54-56.
2. (a) Met wat voor „stem” sprak het Babylon uit de oudheid tot de natiën, maar hoe verging haar „stem”? (b) Waarop blijkt haar hedendaagse tegenhangster volgens de beschrijving in Openbaring te rijden en wat zal het met haar doen?
2 De vervulling hiervan zal een weergaloze omwenteling betekenen in de aangelegenheden van deze wereld (Jer. 51:2, 60, 64). Als de Derde Wereldmacht uit de oude geschiedenis sprak Babylon met een „grote stem” van autoriteit. In 539 v.G.T. verging haar „stem” echter als gevolg van de onstuimige golven van veroverende invallers. Haar hedendaagse tegenhangster, Babylon de Grote, heeft met zelfs een nog dominerender „stem” gesproken. De hele wereld heeft geluisterd. In het bijbelboek Openbaring, hoofdstuk 17, wordt ze afgebeeld als een vrouw die wellustig bovenop een zevenkoppig wild beest zit, welk scharlakengekleurde beest een wereldorganisatie symboliseert. Zijn zeven koppen beelden de zeven achtereenvolgende wereldmachten af, helemaal tot de Anglo-Amerikaanse Wereldmacht van thans (Openb. 17:1-6). De tien horens van het beest „betekenen tien koningen” (Openb. 17:12). De derde van de zeven koppen beeldde het Babylonische Rijk af en de vierde het Medo-Perzische Rijk. Het religieuze Babylon de Grote heeft met alle zeven wereldmachten hoererij bedreven. Ze heeft geprobeerd ze alle als hun maîtresse te berijden. Ze hebben het religieuze mengsel dat in haar gouden beker zat, gedronken. Aangezien ze haar moe worden, zullen ze haar ten slotte haten en van hun rug werpen.
3. (a) Wat zou Jehovah volgens zijn bekendgemaakte voornemen tegen het oude prototype van Babylon de Grote brengen, en waarvandaan? (b) Waarom werden de Meden op zo’n opvallende wijze vermeld?
3 Dat het inderdaad dringend is Babylon de Grote onverwijld te verlaten, blijkt wel uit Jehovah’s woorden waarin hij zijn voornemen bekendmaakte „een verzameling van grote natiën uit het land van het noorden” tegen haar prototype uit de oudheid te brengen ten einde haar aan te vallen. Aangezien de „verzameling” een gecombineerde militaire strijdkracht onder het bevel van één persoon zou zijn, kon ze ook een „natie . . . uit het noorden” genoemd worden (Jer. 50:3, 8, 9). De profetie voorzei correct dat „de koningen der Meden” een belangrijke plaats onder die „verzameling” van natiën zouden innemen (Jer. 51:11). Er werd geen melding gemaakt van Perzen in de verzameling van natiën. Dit was geen toevallige vergissing, want Cyrus de Grote, die het opperbevel over de „verzameling” op zich nam, had enig Medisch bloed in zijn aderen. Nadat hij het koninkrijk van de Meden had veroverd, lijfde hij voornamelijk Medische soldaten in zijn leger in. Cyrus kwam na Jeremia’s tijd aan de macht.
4. Wie begon na Babylons val het eerst in die stad te regeren, en hoe had Daniël op juiste wijze voorzegd wie in het Medo-Perzische Rijk de belangrijkste plaats zou gaan innemen?
4 Toen Babylon in 539 v.G.T. viel, was Daríus de Meder, die daar begon te regeren, tweeënzestig jaar oud (Dan. 5:30, 31). In Daniël 8:3 werd met betrekking tot het Medo-Perzische Rijk terecht opgemerkt dat het Perzische deel later de belangrijkste plaats zou gaan innemen. Cyrus de Pers was degene die het bevel uitvaardigde dat de verbannen joden naar hun eigen land moesten terugkeren. — Ezra 1:1-4.
5. (a) Met welke windrichting wordt Jehovah met betrekking tot vernietigingsdaden in verband gebracht? (b) Wie zou hij, volgens zijn bekendgemaakte voornemen als zijn knots gebruiken om natiën en koninkrijken te verpletteren?
5 Evenals in het geval van Jeruzalems vernietiging, die voordien in 607 v.G.T. had plaatsgevonden, zou de vernietiging die Babylon zou treffen, uit het „noorden” komen (Ezech. 1:4; 9:2; Jer. 50:41; 51:48). Met betrekking tot richting brengt Psalm 75:6, 7 God klaarblijkelijk met het noorden in verband, want daar lezen wij: „Noch uit het oosten noch uit het westen, noch uit het zuiden komt verhoging. Want God is de rechter. Hij vernedert deze en verhoogt gene.” Via de noordelijke route trok koning Nebukadnezar van Babylon in 609 v.G.T. tegen Jeruzalem en haar opstandige koning, Zedekía, op. Twee jaar later kon „de inwoonster van Sion” uitroepen: „Nebukadrezar, de koning van Babylon, . . . heeft mij opgeslokt als een grote slang [of draak]” (Jer. 51:34, 35). Betreffende het aandeel dat Jehovah God aan Jeruzalems vernietiging had, citeert Jeremia de woorden die Jehovah destijds in 614 v.G.T. over Nebukadnezar als zijn terechtstellingsinstrument sprak: „Gij zijt mij een knots, als oorlogswapens, en door u zal ik stellig natiën [Juda, Egypte, Moab, Ammon, Edom en andere] verpletteren, en door u wil ik koninkrijken in het verderf storten. . . . en door u wil ik stadhouders en regenten verpletteren.” — Jer. 51:20-23.
6. Wat zou Jehovah, zoals hij na de voorgaande woorden verklaarde, Chaldea’s bewoners vergelden?
6 En wat daarna, o Jehovah? „Ik wil aan Babylon [niet aan Nebukadnezar] en aan al de bewoners van Chaldea al hun slechtheid vergelden die zij in Sion [of Jeruzalem] voor ulieder ogen hebben bedreven.” — Jer. 51:24, 59, 60.
7. Welke oorlogsroep hief Jehovah in 614 v.G.T. tegen Babylon aan, en wie gaven hieraan gehoor?
7 In de dagen van Nebukadnezar en zijn opvolgers lag het Rijk van de Meden aan de andere zijde van de rivier de Tigris, ten oosten en noorden van het Babylonische Rijk. Als een vervulling van de profetieën trok Cyrus de Grote, vergezeld van Daríus, de koning der Meden, uit het noorden tegen het land van de Chaldeeën en zijn hoofdstad, Babylon, op. Deze vernielers en plunderaars van Babylon gaven gehoor aan de oorlogsroep die Jehovah reeds in 614 v.G.T. had uitgevaardigd:
„Heft een signaal op in het land. Blaast een horen onder de natiën. Heiligt tegen haar de natiën. Roept tegen haar op de koninkrijken Ararat, Minni en Askenaz [in het noorden]. Stelt tegen haar een werfofficier aan. Laat de paarden optrekken als borstelige sprinkhanen. Heiligt tegen haar de natiën, de koningen van Medië, zijn stadhouders en al zijn regenten en heel het land van ieders heerschappij. En laat de aarde schudden en hevige smarten lijden, want tegen Babylon zijn de gedachten van Jehovah opgerezen, om het land van Babylon tot een voorwerp van ontzetting te maken zonder bewoner.” — Jer. 51:27-29.
8. Wie heiligt Jehovah voor dienst tegen Babylon de Grote, en wanneer komt haar vernietiging? Na de vrijlating van wie?
8 Jehovah ging ertoe over de Perzische Cyrus de Grote te „heiligen” voor Zijn militaire dienst tegen het Babylon uit de oudheid. In Jesaja 44:28 tot en met 45:7 wordt Cyrus met name vermeld en noemt Jehovah hem „mijn herder” en een „gezalfde”. Hij was een afbeelding van Jehovah’s Grotere „Herder”, Jezus Christus, door bemiddeling van wie Jehovah datgene vernietigt wat door het Babylon uit de oudheid werd afgebeeld, namelijk Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie. Sinds het jaar 1919 heeft Jehovah, via zijn Grotere Cyrus, zijn opgedragen volk reeds uit gevangenschap aan het wereldrijk Babylon de Grote bevrijd. Haar definitieve vernietiging zal door bemiddeling van deze zelfde Grotere Cyrus komen, en wel in de komende „grote verdrukking” die in Openbaring 7:13, 14 is voorzegd.
HET FALEN VAN DE „GODEN” EN „GODINNEN”
9. Welke godheden had het Babylon uit de oudheid, en wat schaduwde de manier waarop ze het hoofd boden aan de rampspoed af met betrekking tot wat Babylon de Grote in de „grote verdrukking” zal overkomen?
9 Het Babylon uit de oudheid had, behalve de magie-beoefenende priesters, ook zijn godheden, zoals Bel, Merodach (Mardoek), Sukkoth-Benoth, Nebo, de godin Isjtar (Astoreth) en andere goden (Jer. 50:2; 51:44; 2 Kon. 17:30; Jes. 46:1, 2). Waarom hebben deze goden het oude Babylon niet kunnen redden? Het antwoord is dat die afgodische godheden geen goden waren (1 Kor. 8:5, 6). Hun falen vormt een afschaduwing van het onvermogen van alle godheden van Babylon de Grote om haar van de rampspoed te redden die haar in de „grote verdrukking” zal treffen. Het ontbreekt haar niet aan goden en godinnen. In het geval van het hindoeïsme zijn er naar verluidt driehonderd dertig miljoen godheden, met inbegrip van de drieëenheid Brahma, Visjnu en Shiva (The Americana, bladzijde 196, uitgave van 1929). Ook zijn er de goden van de Afrikaanse stammen en van de vodouïsten, de godheden van de boeddhisten en van de confucianisten, en niet te vergeten de „drieënige God” van de christenheid. Ze bezitten niet de macht redding te verschaffen.
10. Wie zal in de komende strijd waarin zal moeten worden getoond wie werkelijk over goddelijke hoedanigheden beschikt, de enige blijken te zijn die deze hoedanigheden werkelijk bezit?
10 In de komende strijd waarin zal moeten worden getoond wie werkelijk over goddelijke hoedanigheden beschikt, zal het een zaak zijn van de Almachtige God Jehovah contra al die goden en godinnen van het wereldrijk van Babylonische valse religie. Satan de Duivel, de onzichtbare god van dit samenstel van dingen, zal niet kunnen bewijzen dat de vele godheden van Babylon de Grote de goden zijn naar wie men moet opzien om redding te verkrijgen (Ef. 2:2; 2 Kor. 4:4). Alleen Jehovah zal zegevierend uit het conflict te voorschijn komen als de ene levende en ware God, de Redder.
11. Welke zichtbare werktuig gebruikt Jehovah in de vernietiging van Babylon de Grote, en wat zegt Openbaring 17:11 over dat werktuig?
11 In de komende ’strijd der goden’ zal Jehovah zijn Grotere Cyrus, Jezus Christus, niet zichtbaar gebruiken om Babylon de Grote omver te werpen. Hij zal de zichtbare vertegenwoordigers van de Achtste Wereldmacht van de bijbelse geschiedenis Babylon de Grote laten aanvallen. Laatstgenoemde wereldmacht — nu de Verenigde Naties — is het werktuig dat wereldse natiën in 1919 hebben beraamd en sindsdien hebben gebruikt in hun poging wereldvrede en zekerheid te bewaren. Deze door mensen ontworpen instelling heeft op het ogenblik een „verzameling” van honderd tweeënvijftig natiën achter zich. Ze wordt karikaturistisch afgebeeld als een scharlakengekleurd wild beest met zeven koppen en daarop tien horens, terwijl Openbaring 17:11 over dit beest zegt: „[Het] is ook zelf een achtste koning, maar spruit voort uit de zeven [koppen], en het gaat de vernietiging tegemoet.” Voordat dit beest in „de oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon wordt vernietigd, laat Jehovah deze Achtste Wereldmacht een verbluffende overwinning behalen, maar niet op hem. — Openb. 16:14, 16.
12. Door wie wordt het „wilde beest”, sinds het in 1919 door middel van stemming tot bestaan was gekomen, bestuurd, maar wat zal het „beest” volgens Openbaring 17:15-17 met zijn berijdster doen?
12 Sinds het symbolische scharlakengekleurde beest in het naoorlogse jaar 1919 door middel van stemming tot bestaan is gekomen, heeft het de religieuze „hoer”, Babylon de Grote, als een koningin op zijn rug laten rijden om erdoor bestuurd te worden (Openb. 17:18). Gedurende de „grote verdrukking” en als Gods uur ervoor is aangebroken, kunnen Zijn woorden in Openbaring 17:15-17 als een startsein worden opgevat: „De wateren die gij [Johannes] gezien hebt, waar de hoer zit, betekenen volken en scharen en natiën en talen. En de tien horens die gij gezien hebt, en het wilde beest, die zullen de hoer haten en zullen haar woest en naakt maken, en zij zullen haar vleesdelen opeten en zullen haar geheel met vuur verbranden. Want God heeft het hun in het hart gegeven zijn gedachte uit te voeren, ja, hun ene gedachte uit te voeren door hun koninkrijk aan het wilde beest te geven, totdat de woorden van God volbracht zullen zijn.”
13, 14. (a) Wat zullen de politieke elementen, overeenkomstig Jehovah’s voorkennis, met de „hoer” doen? (b) Wat zullen die overwinnaars van haar onmiddellijk daarna ten aanzien van Jehovah’s Getuigen doen, en waarop zal hun handelwijze uitlopen?
13 Zoals aldus was voorzegd, hebben de natiën die zich bij haar aansloten, eerst aan de Volkenbond en vervolgens aan de opvolgster ervan, de organisatie der Verenigde Naties, de kracht verleend om „remmend” te werken, zodat wereldvrede en zekerheid bewaard zouden kunnen blijven. Jehovah bracht hen er niet toe dit te doen, maar aangezien Jehovah vooruit kan zien, uitte hij zijn voorkennis in zijn geschreven Woord. Hij voorzei verder dat die natiën, die zich tot een „verzameling” zouden combineren, genoeg zouden krijgen van de last van die internationale bemoeial in politieke aangelegenheden, de hoer Babylon de Grote. Als ze van de rug van dat internationale, vrede-bewarende lichaam wordt gegooid en uiteindelijk met vuur wordt verbrand, zullen de christelijke getuigen van Jehovah niet bevreesd worden door de „rampspoed” die haar overkomt. Uit Gods Woord weten zij dat zij hier op aarde de hemelse „Heer der heren en Koning der koningen”, Jezus Christus, vertegenwoordigen en dat dit er de reden voor vormt dat de veroveraars van Babylon de Grote zich in hun overwinningsroes tegen hen zullen keren als de laatste overgebleven hindernis voor de uitoefening van hun wereldheerschappij. Jehovah’s Getuigen worden hier in de profetie van Openbaring 17:13, 14 als volgt van tevoren over ingelicht:
14 „Dezen [de politieke elementen die in de Verenigde Naties zijn vertegenwoordigd] hebben één gedachte, en daarom geven zij hun kracht en autoriteit aan het wilde beest. Dezen zullen strijden tegen het Lam, maar het Lam zal hen overwinnen, omdat hij Heer der heren en Koning der koningen is. Ook de geroepenen en uitverkorenen en getrouwen met hem zullen dit doen.”
15, 16. (a) Wat betekent die uiteindelijke botsing in verband met wereldheerschappij in werkelijkheid? (b) Welke blik in de toekomst vergunt de apostel Johannes ons met betrekking tot deze gebeurtenis, en hoe loopt het af?
15 Dit militaire treffen is niets anders dan de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” in de wereldsituatie die Har–mágedon wordt genoemd (Openb. 16:13-16). Onder Jehovah’s bescherming zullen zijn getuigen op aarde getuige zijn van de „oorlog” die in Openbaring 19:11-21 wordt beschreven. De christelijke apostel Johannes vergunt ons een blik in de toekomst en laat zien hoe deze laatste botsing in verband met de strijdpunten van wereldheerschappij zal verlopen. Hij beschrijft de afloop van de oorlog als volgt:
16 „Ik zag het wilde beest en de koningen der aarde en hun legers vergaderd om de oorlog te voeren tegen degene die op het paard zat [Jehovah’s veldmaarschalk, Jezus Christus] en tegen zijn leger [van hemelse engelen]. En het wilde beest werd gegrepen, en met hem de valse profeet [de Anglo-Amerikaanse Wereldmacht] die voor zijn ogen de tekenen had verricht waarmee hij degenen had misleid die het merkteken van het wilde beest hadden ontvangen en degenen die aanbidding geven aan zijn beeld [de Verenigde Naties]. Levend werden zij beiden in het vurige meer geslingerd, dat met zwavel brandt. De overigen echter werden gedood met het lange zwaard van degene die op het paard zat, welk zwaard uit zijn mond te voorschijn kwam. En alle vogels [in vers 17 en 18 genoemd] werden verzadigd van de vleesdelen van hen.”
17. Waaraan komt met deze rampspoed voor de atheïstische politieke elementen een einde, en wat gebeurt er vervolgens ten aanzien van onzichtbare elementen?
17 Met die vernietiging van alle atheïstische elementen van dit door de Duivel beheerste samenstel van dingen zal de in Openbaring 7:14 genoemde „grote verdrukking” eindigen. Vervolgens zullen de onzichtbare wereldheerser, Satan de Duivel, en al zijn demonenengelen gedurende de dan volgende duizend jaren gebonden en in de afgrond geworpen worden. — Openb. 20:1-3.
18. Wat toont Gods Woord aan met betrekking tot de vraag of die grootste oorlog van alle oorlogen onze aarde geheel ontvolkt zal achterlaten?
18 Zal die grootste oorlog van alle oorlogen te Har–mágedon een aarde achterlaten die geheel van alle menselijke leven is beroofd? Toen de oude wereld in Noachs tijd door de vloed eindigde, ontvolkte dit de aarde niet, want acht menselijke overlevenden kwamen uit de wereldomvattende vloed te voorschijn (2 Petr. 2:5). Noachs God, Jehovah, heeft de aarde „ter bewoning” geformeerd (Jes. 45:18). Bij monde van de profeet Jesaja voorzei Jehovah de Perzische veroveraar, Cyrus de Grote, bij zijn persoonlijke naam, en deze bevrijder van de verbannen joden werd verwekt ten einde de Grotere Bevrijder, Jezus Christus, af te beelden. In de komende „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon zal Jezus Christus de overwinning op alle aardse vijanden van Jehovah en zijn volk behalen en die vijanden van Gods koninkrijk doden. Jezus Christus zal dit terechtstellingswerk niet doen ten koste van alle leden van het overblijfsel van zijn door de geest verwekte, gezalfde volgelingen die nog op aarde zijn, want in dat geval zou er geen sprake zijn van een volledige overwinning van de zijde van Gods koninkrijk. Hoe staat het verder met de „grote schare” getrouwe metgezellen van dat gezalfde overblijfsel? In Openbaring 7:9-15 wordt duidelijk verklaard dat deze „grote schare” de „grote verdrukking”, die in Har–mágedon haar hoogtepunt bereikt, zal overleven.
DE NADERENDE „RAMPSPOED” AANGEKONDIGD
19, 20. (a) Wie moet, voordat de wereldrampspoed uitbreekt, hierover worden ingelicht? (b) Hoe illustreerde Jehovah deze aankondiging in Jeremia’s tijd?
19 Die wereldrampspoed staat voor de deur! Dit moet worden aangekondigd aan Babylon de Grote, die de gehele wereld overheerst. Dat dit haar moet worden aangekondigd, werd destijds in de dagen van de profeet Jeremia, ja, helemaal in 614 v.G.T., geïllustreerd. Hij vertelt ons hierover:
20 „Het woord dat de profeet Jeremia gebood aan Seraja, de zoon van Neria, de zoon van Machseja, toen deze met Zedekía, de koning van Juda, naar Babylon ging in het vierde jaar dat hij koning was, en Seraja was de kwartiermeester. En Jeremia ging ertoe over in één boek al de rampspoed te schrijven die over Babylon zou komen, ja, al deze woorden die tegen Babylon geschreven zijn. Voorts zei Jeremia tot Seraja: ’Zodra gij te Babylon komt en haar werkelijk ziet, dan moet gij al deze woorden hardop lezen. En gij moet zeggen: „O Jehovah, gijzelf hebt tegen deze plaats gesproken, om haar af te snijden, zodat er geen inwoner in blijke te zijn, hetzij mens of zelfs huisdier, maar dat ze tot onbepaalde tijd niets dan verlaten woestenijen worde.” En het moet geschieden dat wanneer gij ermee klaar zult zijn dit boek te lezen, gij er een steen aan zult binden, en gij moet het midden in de Eufraat werpen. En gij moet zeggen: „Zo zal Babylon wegzinken en nooit weer opstaan wegens de rampspoed die ik over haar breng, en zij zullen zich stellig afmatten.”’” — Jer. 51:59-64.
21, 22. Hoe werd datgene wat Seraja deed op profetische wijze in het boek Openbaring geïmiteerd, en met welke begeleidende woorden?
21 Wat Seraja, de broer van Baruch, de zoon van Neria, moest doen ten einde de omverwerping van het Babylon uit de oudheid te illustreren, vinden wij nog eens in het boek Openbaring. De schrijver, de christelijke apostel Johannes, beschrijft eerst de vernietiging van de internationale religieuze „hoer”, Babylon de Grote, en vervolgt dan met te zeggen:
22 „En een sterke engel hief een steen op gelijk een grote molensteen en slingerde hem in de zee, zeggende: ’Zo zal Babylon, de grote stad, met een snelle worp worden neergeslingerd, en ze zal nooit meer gevonden worden. . . . Geen stem van een bruidegom en van een bruid zal ooit nog in u worden gehoord, omdat uw reizende kooplieden de hooggeplaatste personen der aarde waren, want door uw spiritistische praktijken werden alle natiën misleid, ja, in haar werd het bloed gevonden van profeten en van heiligen en van allen die op de aarde geslacht zijn.”’ — Openb. 18:21-24.
23. (a) Waarom zal de vreugde van de atheïstische veroveraars van Babylon de Grote van korte duur zijn? (b) Wat zullen die atheïsten dan derhalve proberen te doen, en met welke gevolgen?
23 De vreugde waaraan de atheïstische „koningen” of politieke heersers zich zullen overgeven nadat zij Babylon de Grote in de zee van vernietiging hebben gestort, zal van korte duur zijn. Met hun eigen ogen zullen zij aanschouwen dat er nog steeds veel overlevende aanbidders van de levende God Jehovah zijn, namelijk het gezalfde overblijfsel van de Jeremiaklasse en ook hun loyale metgezellen, de „grote schare” die de apostel Johannes van tevoren in het visioen zag. Dezen zullen eveneens moeten worden aangepakt. Wanneer die politieke heersers alle aanbidding van de aarde trachten uit te wissen door het overblijfsel en hun metgezellen aan te raken, zal het zijn alsof zij hun hemelse Meester, Jezus Christus, de Grotere Cyrus, aanraken. Dit zal oorlog met hem te Har–mágedon beduiden. De oorlog die dan zal uitbreken, zal de radiologische oorlogvoering, die de natiën thans onder zichzelf trachten te voorkomen, alleszins overtreffen, want uit het onzichtbare rijk zullen Jezus Christus en zijn leger van hemelse engelen deze overmoedige aanvallers van Jehovah’s Getuigen een vernietigende slag toedienen.
24. Wie zullen het voorrecht hebben ooggetuigen van die „oorlog van de grote dag” te zijn, en hoe zullen zij reageren, ook al hebben zij er geen aandeel aan?
24 Wat zal het een groots voorrecht zijn een ooggetuige van de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon te mogen zijn! Onder zijn bescherming en zonder aan de strijd te hoeven deelnemen, zullen het overblijfsel van de Jeremiaklasse en hun toegewijde metgezellen dat voorrecht hier op aarde, het strijdtoneel, genieten. Dat zij „de dag der wraak van de zijde van onze God” hebben bekendgemaakt, zal aldus rijkelijk worden beloond; hun werk zal niet tevergeefs zijn geweest (Jes. 61:2). Wie kan zich thans een voorstelling maken van de intense vreugde waarin zij zich te zamen met alle heilige engelen van de hemel onder Christus, zullen verheugen?
25. (a) Welke gelegenheid zal de „grote schare” overlevenden na de „oorlog” worden geboden? (b) Waartoe dient het vooruitzicht op zulke grootse dingen Jehovah’s volk thans aan te sporen?
25 Stralend van vreugde zullen deze levende voorbeelden van Jehovah’s beschermende macht zijn nieuwe samenstel van dingen op een gereinigde aarde binnengaan. De gelegenheid zal zich dan voordoen een wereldomvattend paradijs te herbouwen, waarin de getrouwe „grote schare” zich tot in alle eeuwigheid zal verheugen. Welke aansporing dient het vooruitzicht op al deze grootse dingen aan allen te geven die thans tot „mijn volk”, Jehovah’s volk, gerekend willen worden? De aansporing om zonder verder uitstel gehoor te geven aan zijn luidklinkende gebod het overmoedige Babylon de Grote te verlaten en vervolgens vast te houden aan christelijke neutraliteit ten opzichte van al haar politieke minnaars door zonder te schipperen Jehovah’s koninkrijk in handen van Christus hoog te houden tot de glorierijke overwinningsdag is aangebroken!
(Hiermee is een eind gekomen aan de serie studies over Jeremia’s profetie.)
-