NIMROD
(Ni̱mrod).
Zoon van Kusch (1Kr 1:10). In rabbijnse geschriften werd de naam Nimrod afgeleid van het Hebreeuwse werkwoord ma·radhʹ, dat „in opstand komen” betekent. Daarom zegt de Babylonische talmoed (Erubin 53a): „Waarom werd hij dan Nimrod genoemd? Omdat hij de gehele wereld ertoe aanzette in opstand te komen (himrid) tegen Zijn [Gods] soevereiniteit.” — Encyclopedia of Biblical Interpretation, door Menahem M. Kasher, Deel II, 1955, blz. 79.
Nimrod was de stichter en koning van het eerste grote rijk dat na de Vloed ontstond. Hij maakte zich een naam als een geweldig jager „voor” (in ongunstige zin; Hebr.: lif·nēʹ, „tegen”, „in strijd met” of „gekant tegen”; vgl. Nu 16:2; 1Kr 14:8; 2Kr 14:10) of „voor het aangezicht van” Jehovah (Ge 10:9, vtn.). Hoewel sommige geleerden het Hebreeuwse voorzetsel, dat „voor het aangezicht van” betekent, in dit geval in gunstige zin opvatten, blijkt uit de joodse targoems, de geschriften van de geschiedschrijver Josephus en ook de context van Genesis hoofdstuk 10 dat Nimrod een geweldig jager gekant tegen Jehovah was.
Nimrods koninkrijk omvatte in het begin de steden Babel, Erech, Akkad en Kalne, die alle in het land Sinear lagen (Ge 10:10). Daarom werd er waarschijnlijk onder zijn leiding een begin gemaakt met de bouw van Babel en zijn toren. Deze conclusie stemt ook met de traditionele joodse zienswijze overeen. Josephus schreef: Langzamerhand „wist [Nimrod] zich de onbeperkte heerschappij over hen te verwerven, meenende, dat zij alleen dan zouden ophouden God te vreezen, als zij zich op zijne macht verlieten. Hij verzekerde, dat hij zich tegen God verdedigen zou, indien Hij voornemens mocht zijn, wederom de aarde te doen overstroomen; want dat hij een toren zou bouwen zoo hoog, dat het water hem niet bereiken kon; ja zelfs dat hij wraak zou nemen wegens den ondergang hunner voorouders. De menigte was volkomen bereid, alles op te volgen, wat [Nimrod] goed vond te bepalen, en beschouwde het als lafheid, voor God onder te doen. Zij bouwden aan den toren . . . zoodat hij . . . in korter tijd, dan men verwacht had, tot een aanzienlijke hoogte werd opgetrokken.” — Joodsche oudheden, I, iv, 2, 3.
Klaarblijkelijk breidde Nimrod na de bouw van de toren van Babel zijn rijk tot het gebied van Assyrië uit en bouwde daar „Nineve en Rehoboth-Ir en Kalah en Resen tussen Nineve en Kalah; dit is de grote stad” (Ge 10:11, 12; vgl. Mi 5:6). Aangezien de naam „Assyrië” kennelijk is afgeleid van de naam van Sems zoon Assur, moet Nimrod, die een kleinzoon van Cham was, Semitisch gebied zijn binnengevallen. Hij was dus vermoedelijk de eerste die een geweldige of een held werd, niet alleen doordat hij op dieren jaagde, maar ook doordat hij aanvalsoorlogen voerde (Ge 10:8). In de Cyclopædia van M’Clintock en Strong wordt opgemerkt: „Dat het machtige jagen niet tot de jacht op dieren beperkt was, blijkt uit het feit dat het nauw in verband wordt gebracht met de bouw van acht steden. . . . Wat Nimrod als jager deed, was een vroeg teken van hetgeen hij als veroveraar tot stand bracht. Jagen en heldenmoed werden namelijk vanouds op bijzondere wijze en als van nature met elkaar in verband gebracht . . . Op de Assyrische monumenten worden ook veel jachttaferelen uitgebeeld, en het woord wordt vaak gebruikt met betrekking tot een veldtocht. . . . Het jagen en de oorlogvoering, die in de daaropvolgende tijd in hetzelfde land zo nauw met elkaar verbonden waren, kunnen hier dan ook praktisch met elkaar verweven of vereenzelvigd worden. De betekenis zal bijgevolg zijn dat Nimrod na de vloed de eerste was die een koninkrijk stichtte, met het doel de fragmenten van een verspreide patriarchale heerschappij bijeen te brengen en ze onder zijn leiderschap als enig hoofd en meester te consolideren, en dit alles in openlijk verzet tegen Jehovah, want het was het gewelddadige binnendringen van een Hamitische [Chamitische] macht in Semitisch gebied.” — 1894, Deel VII, blz. 109.
Zie voor de vergoddelijking van Nimrod, GODEN EN GODINNEN (Babylonische godheden).