BABEL
(Ba̱bel) [Verwarring].
Een van de eerste steden die na de Vloed werden gebouwd. Hier ’verwarde Jehovah de taal van de gehele aarde’ (Ge 11:9). De naam is afgeleid van het werkwoord ba·lalʹ, dat „verwarren” betekent. De inwoners, die van mening waren dat hun stad Gods regeringszetel was, beweerden dat de naam was samengesteld uit Bab (Poort) en ilu (God), en daarom „Poort van God” betekende.
Hier in Babel, „in het land Sinear”, op de alluviale vlakte die gevormd werd door slib van de regelmatig buiten hun oevers tredende Eufraat en Tigris, was het begin van het koninkrijk van de goddeloze Nimrod, de ’geweldige jager gekant tegen Jehovah’ (Ge 10:9, 10). Omdat er geen stenen beschikbaar waren om te bouwen, maakten de bouwers gebruik van de uitgestrekte kleiafzettingen. „Laten wij bakstenen maken en ze door verhitting bakken”, zeiden zij. Omdat er geen kalk voorhanden was, bestond de mortel uit asfalt. — Ge 11:3.
Dat in Babel alles erop gericht was God te tarten, kwam vooral tot uiting in de bouw van een religieuze toren „waarvan de top tot in de hemel” reikte. Deze toren werd niet voor de aanbidding en lofprijzing van Jehovah gebouwd, maar was aan een door mensen ingestelde valse religie gewijd, en de bouwers wilden daardoor een „beroemde naam” voor zichzelf maken. — Ge 11:4.
Wanneer ongeveer de bouw van de toren plaatsvond, kan uit de volgende inlichtingen afgeleid worden: Peleg leefde van 2269 tot 2030 v.G.T. Zijn naam betekende „Verdeling”, omdat „in zijn dagen de aarde [d.w.z. „de bevolking der aarde”] verdeeld werd”; Jehovah ’verstrooide hen vandaar over de gehele oppervlakte der aarde’ (Ge 10:25; 11:9). In een tekst van Sharkalisharri, in patriarchale tijden een koning van Agade (Akkad), wordt vermeld dat hij in Babylon een tempeltoren restaureerde, waaruit men kan opmaken dat er reeds vóór zijn regering zo’n bouwwerk bestond.