ASFALT
(a̱sfalt).
Een zwart of bruinachtig mineraal. Drie Hebreeuwse woorden hebben betrekking op deze substantie. Twee daarvan beschrijven het verschil in hardheid: pek (zeʹfeth), de vloeibare vorm; asfalt (che·marʹ), de vaste vorm. Het derde woord, teer (koʹfer), beschrijft de aanwending ervan: het bestrijken van hout. (Zie PEK.) Wegens zijn waterbestendige eigenschappen is asfalt de mens reeds vóór de Vloed van nut geweest, want toen Noach instructies voor de bouw van de ark ontving, werd hem gezegd deze „van binnen en van buiten met teer [te] bedekken”. — Ge 6:14.
Het arkje van papyrus waarin de baby Mozes tussen het riet van de Nijl dreef, was waterdicht omdat het met „asfalt en pek” was geïmpregneerd (Ex 2:3). De bouwers van de stad Babylon ontdekten dat asfalt niet alleen waterbestendig is maar ook geschikt als bindmiddel, waardoor het heel goed als mortel voor hun bakstenen gebruikt kon worden. — Ge 11:3.
De Laagvlakte van Siddim, gelegen in de buurt van Sodom en Gomorra in het Dode-Zeegebied, stond eens bekend om haar vele „asfaltputten” („lijmputten”, SV) (Ge 14:10). Zelfs nu nog spoelt er af en toe asfalt aan, wat doet vermoeden dat Siddim thans onder de wateren van de Dode Zee ligt. Asfalt is ook brandbaar. Jesaja maakte hier melding van toen hij profeteerde dat het land Edom „als brandend pek” zou worden. — Jes 34:9.