ABRAHAM
(A̱braham) [Vader van een menigte].
De naam die Jehovah aan de 99-jarige Abram (wat „Vader is hoog [is verheven]” betekent) gaf toen God Zijn belofte bevestigde dat Abrahams nakomelingen talrijk zouden worden. — Ge 17:5.
Afstamming en vroege geschiedenis. Abraham was de tiende in de geslachtslijn van Noach via Sem en werd 352 jaar na de Vloed, in 2018 v.G.T., geboren. Ofschoon Abraham in Genesis 11:26 als de eerste van Terah’s drie zonen wordt vermeld, was hij niet de eerstgeborene. De Schrift toont aan dat Terah 70 jaar oud was toen zijn eerste zoon werd geboren, en dat Abraham 60 jaar later, toen zijn vader Terah 130 jaar oud was, werd geboren (Ge 11:32; 12:4). Kennelijk wordt Abraham wegens zijn in het oog springende getrouwheid en de belangrijkheid die hem in de Schrift wordt toegekend, als de eerste zoon van zijn vader vermeld, wat ook bij verscheidene andere in het oog springende mannen des geloofs, zoals Sem en Isaäk, het geval is. — Ge 5:32; 11:10; 1Kr 1:28.
Abraham was afkomstig uit de Chaldeeuwse stad Ur, een bloeiende metropool in het land Sinear in de nabijheid van de plaats waar thans de Eufraat en de Tigris samenkomen. Ze lag ongeveer 240 km ten ZO van Nimrods voormalige residentie Babel of Babylon, welke stad heel bekend was wegens haar onafgemaakte toren.
In Abrahams tijd was de stad Ur doortrokken van Babylonische afgoderij en de aanbidding van haar stadsgod, de maangod Sin (Joz 24:2, 14, 15). Abraham bleek niettemin een man te zijn die, evenals zijn voorvaders Sem en Noach, in Jehovah God geloofde. Hij kwam derhalve bekend te staan als „de vader . . . van allen die geloof hebben terwijl zij onbesneden zijn” (Ro 4:11). Aangezien waar geloof op nauwkeurige kennis gebaseerd is, kan het zijn dat Abraham zijn kennis door persoonlijk contact met Sem verkreeg, want zij beiden waren 150 jaar tijdgenoten. Abraham kende en gebruikte de naam Jehovah. Hij sprak bijvoorbeeld over „Jehovah, de Allerhoogste God, Voortbrenger van hemel en aarde,” en over „Jehovah, de God van de hemel en de God van de aarde”. — Ge 14:22; 24:3.
Terwijl Abraham nog in Ur woonde, „voordat hij zich in Haran vestigde”, gebood Jehovah hem zijn vrienden en verwanten te verlaten en naar een vreemd land te trekken (Han 7:2-4; Ge 15:7; Ne 9:7). God zei dat hij hem daar, in het land dat Hij hem zou tonen, tot een grote natie wilde maken. Abraham was toentertijd met zijn halfzuster Sara getrouwd, maar zij hadden geen kinderen en waren beiden al oud. Het vereiste dus groot geloof om te gehoorzamen, maar Abraham gehoorzaamde.
Terah, nu ongeveer 200 jaar oud en nog steeds het patriarchale hoofd van de familie, stemde ermee in Abraham en Sara op deze lange reis te vergezellen. Daarom wordt het vertrek naar Kanaän aan Terah als vader toegeschreven (Ge 11:31). Het schijnt dat de vaderloze Lot, Abrahams neef, door zijn kinderloze oom en tante was geadopteerd en hen daarom vergezelde. De karavaan trok ongeveer 960 km noordwestwaarts, tot het gezelschap Haran bereikte, een belangrijk knooppunt van de handelsroutes uit het O en W. Haran ligt op een plaats waar twee wadi’s zich verenigen tot een rivier die in de winter de Balikh bereikt, ongeveer 110 km boven de plaats waar de Balikh in de Eufraat uitmondt. Hier bleef Abraham tot de dood van zijn vader Terah. — KAART: Deel 1, blz. 330.
Verblijf in Kanaän. Toen trok Abraham, die nu 75 jaar oud was, met zijn huisgezin uit Haran weg naar het land Kanaän, waar hij de resterende 100 jaar van zijn leven als tijdelijke en rondtrekkende inwoner in tenten woonde (Ge 12:4). Na de dood van zijn vader Terah vertrok Abraham in 1943 v.G.T uit Haran en stak de Eufraat over, blijkbaar op de veertiende dag van de maand die later als Nisan bekend kwam te staan (Ge 11:32; Ex 12:40-43, LXX). Dat was het tijdstip waarop het verbond tussen Jehovah en Abraham in werking trad en de 430 jaar van tijdelijk inwonerschap begonnen, die voortduurden totdat het Wetsverbond met Israël werd gesloten. — Ex 12:40-42; Ga 3:17.
Klaarblijkelijk trok Abraham met zijn schapen en runderen door Damaskus en verder naar Sichem, dat 48 km ten N van Jeruzalem bij de grote bomen van More lag (Ge 12:6). Hier verscheen Jehovah opnieuw aan Abraham, waarbij hij zijn verbondsbelofte bevestigde en uitbreidde met de woorden: „Aan uw zaad zal ik dit land geven” (Ge 12:7). Abraham bouwde niet alleen daar een altaar voor Jehovah, maar bouwde terwijl hij verder zuidwaarts door het land trok, onderweg andere altaren, en hij riep de naam van Jehovah aan (Ge 12:8, 9). Mettertijd werd hij door een zware hongersnood gedwongen tijdelijk naar Egypte te trekken, en om zijn leven te beschermen, deed hij het voorkomen alsof Sara zijn zuster was. Dit leidde ertoe dat Farao de mooie Sara naar zijn huis haalde om haar tot vrouw te nemen, maar voordat hij haar kon onteren, zorgde Jehovah ervoor dat Farao haar teruggaf. Daarop keerde Abraham naar Kanaän, naar de legerplaats tussen Bethel en Ai, terug en riep hij wederom „de naam van Jehovah aan”. — Ge 12:10–13:4.
Wegens de toenemende omvang van hun kudden schapen en runderen moesten Abraham en Lot nu uit elkaar gaan. Lot koos de vallei aan de benedenloop van de Jordaan, een streek rijk aan water, „als de tuin van Jehovah”, en sloeg later zijn kamp in de nabijheid van Sodom op (Ge 13:5-13). Abraham van zijn kant ging, nadat hem gezegd was het land in zijn lengte en in zijn breedte door te trekken, te midden van de grote bomen van Mamre in Hebron wonen, 30 km ten ZZW van Jeruzalem. — Ge 13:14-18.
Nadat vier geallieerde koningen, aangevoerd door de Elamitische koning Kedorlaomer, een opstand van vijf Kanaänitische koningen met succes hadden onderdrukt, plunderden zij Sodom en Gomorra en namen Lot met zijn gehele have mee. Toen Abraham dit hoorde, monsterde hij snel 318 van zijn geoefende huisknechten. Samen met zijn bondgenoten Aner, Eskol en Mamre jaagde hij hen misschien wel 300 km noordwaarts tot voorbij Damaskus na en versloeg met Jehovah’s hulp de veel sterkere strijdmacht. Aldus werd Lot bevrijd en de gestolen have heroverd (Ge 14:1-16, 23, 24). Toen Abraham van deze grote overwinning terugkeerde, trad een „priester van de Allerhoogste God”, Melchizedek, die ook de koning van Salem was, hem tegemoet en zegende hem. Abraham op zijn beurt „gaf . . . hem een tiende van alles”. — Ge 14:17-20.
Het beloofde zaad verschijnt. Aangezien Sara onvruchtbaar bleef, zag het ernaar uit dat Abrahams erfenis aan zijn getrouwe huisbestuurder, Eliëzer uit Damaskus, ten deel zou vallen. Niettemin verzekerde Jehovah Abraham opnieuw dat zijn eigen nageslacht ontelbaar zou worden als de sterren des hemels. Abraham stelde daarom „geloof in Jehovah; voorts rekende hij het hem als rechtvaardigheid toe”, ofschoon dit ettelijke jaren vóór zijn besnijdenis was (Ge 15:1-6; Ro 4:9, 10). Daarop sloot Jehovah over enkele dierenoffers een formeel verbond met Abraham en openbaarde hij tegelijkertijd dat Abrahams nakomelingen 400 jaar lang gekweld zouden worden, ja, zelfs in slavernij zouden geraken. — Ge 15:7-21; zie VERBOND.
De tijd verstreek. Zij waren nu reeds ongeveer tien jaar in Kanaän, maar Sara was nog steeds onvruchtbaar. Zij deed Abraham daarom het voorstel haar Egyptische dienstmaagd Hagar in haar plaats te nemen, opdat zij via Hagar een kind zou krijgen. Abraham stemde hiermee in. En zo werd in 1932 v.G.T., toen Abraham 86 jaar was, Ismaël geboren (Ge 16:3, 15, 16). Er verstreek nog meer tijd. In 1919 v.G.T., toen Abraham 99 jaar was, gebood Jehovah dat alle mannelijke leden van Abrahams huisgezin als teken of zegel van de speciale verbondsverhouding die er tussen hem en Abraham bestond, besneden moesten worden. Terzelfder tijd veranderde Jehovah de naam Abram in Abraham, „want tot een vader van een menigte natiën wil ik u maken” (Ge 17:5, 9-27; Ro 4:11). Kort daarop beloofden drie gematerialiseerde engelen, aan wie Abraham in de naam van Jehovah gastvrijheid had verleend, dat Sara zwanger zou worden en in de loop van het volgende jaar een zoon zou baren! — Ge 18:1-15.
En wat een veelbewogen jaar bleek het te zijn! Sodom en Gomorra werden verwoest. Abrahams neef en zijn twee dochters ontkwamen ternauwernood. Abraham verhuisde samen met Sara naar Gerar, waar de koning van die Filistijnse stad Sara in zijn harem haalde. Jehovah greep in, en Sara werd teruggegeven. Vervolgens, in 1918 v.G.T., op de bestemde tijd, werd Isaäk als de langbeloofde erfgenaam geboren, toen Abraham honderd en Sara negentig jaar oud was (Ge 18:16–21:7). Vijf jaar later, toen Isaäks negentienjarige halfbroer Ismaël de spot met Isaäk dreef, was Abraham genoodzaakt Ismaël en zijn moeder Hagar weg te zenden. Toen, in 1913 v.G.T., begonnen de 400 jaar van kwelling voor Abrahams nakomelingen. — Ge 21:8-21; 15:13; Ga 4:29.
De grootste beproeving op Abrahams geloof kwam ongeveer twintig jaar later. Volgens de joodse overlevering was Isaäk toen 25 jaar oud (De joodse oudheden, door F. Josephus, I, xiii, 2). In gehoorzaamheid aan Jehovah’s instructies nam Abraham Isaäk en trok hij met hem van Berseba in de Negeb noordwaarts naar de berg Moria, die pal ten N van Salem lag. Daar bouwde hij een altaar en trof voorbereidingen om Isaäk, het beloofde zaad, als brandoffer te offeren. Abraham heeft hem ook inderdaad „zo goed als geofferd”, want „hij was van oordeel dat God hem zelfs uit de doden kon opwekken”. Pas op het laatste moment greep Jehovah in en voorzag hij in een ram, die in de plaats van Isaäk geofferd kon worden. Dit onvoorwaardelijke geloof, bewezen door volledige gehoorzaamheid, bewoog Jehovah er derhalve toe zijn verbond met Abraham door een gezworen eed — een speciale wettelijke waarborg — te bekrachtigen. — Ge 22:1-18; Heb 6:13-18; 11:17-19.
Toen Sara in 1881 v.G.T. op 127-jarige leeftijd in Hebron stierf, moest Abraham een stuk land voor een grafstede kopen, want hij was immers slechts een inwonende vreemdeling en bezat geen land in Kanaän. Hij kocht daarom van de zonen van Heth een veld met bijbehorende grot te Machpela bij Mamre (Ge 23:1-20; zie KOOP). Drie jaar later, toen Isaäk veertig jaar was, zond Abraham zijn oudste dienstknecht, waarschijnlijk Eliëzer, terug naar Mesopotamië om voor zijn zoon een geschikte vrouw te zoeken, een die eveneens een ware aanbidster van Jehovah was. Rebekka, de achternicht van Abraham, bleek Jehovah’s keuze te zijn. — Ge 24:1-67.
„Voorts nam Abraham wederom een vrouw”, Ketura, waarna hij de vader werd van nog zes zonen, zodat niet alleen de Israëlieten, de Ismaëlieten en de Edomieten van hem afstamden, maar ook de Medanieten, de Midianieten en anderen (Ge 25:1, 2; 1Kr 1:28, 32, 34). Op die manier werden de tot Abraham gerichte profetische woorden van Jehovah vervuld: „Tot een vader van een menigte natiën wil ik u maken” (Ge 17:5). Ten slotte stierf Abraham in 1843 v.G.T. op de hoge leeftijd van 175 jaar en werd hij door zijn zonen Isaäk en Ismaël in de grot van Machpela begraven (Ge 25:7-10). Vóór zijn dood gaf Abraham aan de zonen van zijn bijvrouwen geschenken en zond hij hen weg, opdat Isaäk de enige erfgenaam zou zijn van „alles wat hij had”. — Ge 25:5, 6.
Patriarchaal hoofd en profeet. Abraham was een zeer vermogend man met grote kudden vee, veel zilver en goud, en een zeer groot huisgezin met honderden dienstknechten (Ge 12:5, 16; 13:2, 6, 7; 17:23, 27; 20:14; 24:35). De koningen van Kanaän beschouwden hem daarom als een machtig „overste”, als een man met wie vredesverbonden gesloten moesten worden (Ge 23:6; 14:13; 21:22, 23). Toch liet Abraham nimmer toe dat materialisme zijn kijk op Jehovah en diens beloften vertroebelde of hem trots, hoogmoedig of zelfzuchtig maakte. — Ge 13:9; 14:21-23.
De eerste keer dat in de Hebreeuwse Geschriften het woord „profeet” voorkomt, heeft het betrekking op Abraham, hoewel anderen zoals Henoch reeds vóór hem profeteerden (Ge 20:7; Ju 14). De eerste die in de Schrift als „Hebreeër” wordt aangeduid, is Abraham (Ge 14:13). Abraham was net als Abel, Henoch en Noach een man van geloof (Heb 11:4-9). Maar de eerste keer dat de uitdrukking „hij stelde geloof in Jehovah” voorkomt, heeft ze betrekking op Abraham. — Ge 15:6.
Deze man, die werkelijk een buitengewoon geloof had, wandelde met God, ontving van God afkomstige boodschappen door middel van visioenen en dromen, en verleende gastvrijheid aan door God gezonden hemelse boodschappers (Ge 12:1-3, 7; 15:1-8, 12-21; 18:1-15; 22:11, 12, 15-18). Hij kende de naam van God goed, hoewel Jehovah de volledige betekenis van Zijn naam destijds nog niet geopenbaard had (Ex 6:2, 3). Keer op keer bouwde Abraham altaren en bracht hij in de naam van Jehovah, zijn God, en tot diens lof en heerlijkheid offers. — Ge 12:8; 13:4, 18; 21:33; 24:40; 48:15.
Als patriarchaal hoofd duldde Abraham in zijn huisgezin geen afgoderij noch goddeloosheid, maar hij leerde al zijn zonen en dienstknechten voortdurend dat zij ’Jehovah’s weg moesten houden om rechtvaardigheid en recht te doen’ (Ge 18:19). Al wat mannelijk was in Abrahams huisgezin moest zich op grond van Jehovah’s wet laten besnijden. De Egyptische slavin Hagar riep in gebed Jehovah’s naam aan. En Abrahams oudste dienstknecht bracht in een buitengewoon ontroerend gebed tot Jehovah zijn geloof in Abrahams God tot uitdrukking. Ook Isaäk bewees als jonge man reeds dat hij in Jehovah geloofde en hem gehoorzaamde, doordat hij zich aan handen en voeten liet binden en op het offeraltaar liet leggen. — Ge 17:10-14, 23-27; 16:13; 24:2-56.
Historiciteit. Jezus en zijn discipelen maakten in hun gesprekken en geschriften meer dan zeventigmaal gewag van Abraham. In zijn illustratie van de rijke man en Lazarus sprak Jezus in symbolische zin over Abraham (Lu 16:19-31). Toen zijn tegenstanders pochten dat zij nakomelingen van Abraham waren, stelde Jezus onmiddellijk hun huichelarij aan de kaak door te zeggen: „Indien gij Abrahams kinderen zijt, doet dan de werken van Abraham” (Jo 8:31-58; Mt 3:9, 10). Nee, zoals de apostel Paulus zei, wordt men niet rechtvaardig verklaard op grond van vleselijke afstamming, maar op grond van een geloof als dat van Abraham (Ro 9:6-8; 4:1-12). Paulus toonde bovendien aan dat het ware zaad van Abraham bestond uit Christus te zamen met degenen die als „erfgenamen met betrekking tot een belofte” de Christus toebehoren (Ga 3:16, 29). Hij spreekt ook over Abrahams goedheid en gastvrijheid jegens vreemdelingen, en in zijn lange lijst van befaamde getuigen van Jehovah in Hebreeën hoofdstuk 11 laat hij Abraham niet weg. Paulus wijst er ook op dat Abrahams twee vrouwen, Sara en Hagar, een rol speelden in een symbolisch drama waarin het om Jehovah’s twee verbonden ging (Ga 4:22-31; Heb 11:8). De bijbelschrijver Jakobus voegt eraan toe dat Abraham zijn geloof door rechtvaardige werken bewees en daarom als „Jehovah’s vriend” bekendstond. — Jak 2:21-23.
Archeologische ontdekkingen hebben eveneens bepaalde omstandigheden bevestigd die in verband met Abrahams geschiedenis in de bijbel staan opgetekend: de geografische ligging van veel plaatsen alsook gebruiken uit die tijd, zoals de koop van het veld van de Hethieten, de keuze van Eliëzer als erfgenaam en de wijze waarop Hagar werd behandeld.