EBAL, BERG
(E̱bal).
Een berg in het district Samaria, thans met de Jebel Eslamiyeh (Har ʽEval) geïdentificeerd. De berg Ebal ligt tegenover de berg Gerizim. Daartussen ligt een mooi, nauw dal, de Vallei van Sichem (het Nabloesdal), waarin de stad Nabloes verscholen ligt, niet ver van het oude Sichem. Alleen op de lagere hellingen is plantengroei mogelijk, en daar groeien wijnstokken en olijfbomen, maar verder naar boven is de berg tamelijk kaal en rotsachtig. Net als andere bergen in Samaria heeft de Ebal een kern van kalksteen en een buitenste mantel van krijt. Hij ligt ten NO van de berg Gerizim, en zijn top verheft zich meer dan 900 m boven de Middellandse-Zeespiegel. De Ebal en de Gerizim liggen ten W van de Jordaan. — De 11:29, 30.
Wanneer men vanaf de top van de Ebal in noordelijke richting kijkt, kan men het grootste deel van het land Galilea en ook de berg Hermon zien. In zuidelijke richting ziet men de heuvels rond Jeruzalem, en in westelijke richting de Vlakte van Saron en de Middellandse Zee. In oostelijke richting kan men helemaal naar het Haurangebergte aan de overzijde van de Jordaan kijken. Abram (Abraham) heeft eens zijn kamp opgeslagen in het dal tussen deze twee bergen, bij de grote bomen van More. — Ge 12:6.
Mozes zei tot de Israëlieten dat wanneer Jehovah hen in het land had gebracht dat zij in bezit zouden nemen, zij ’de zegen op de berg Gerizim en de vervloeking op de berg Ebal moesten geven’ (De 11:29, 30). Hij gaf tevens instructies om grote, ongehouwen stenen uit te zoeken, ze met kalk te witten en op de berg Ebal op te richten. Daar moest een altaar gebouwd worden, waarop offers voor Jehovah moesten worden gebracht. Ook zei Mozes: „Gij moet op de stenen alle woorden van deze wet schrijven, ze goed duidelijk makend.” — De 27:1-8.
Nadat Israël de Jordaan was overgetrokken, moesten de stammen Ruben, Gad, Aser, Zebulon, Dan en Naftali „op de berg Ebal staan voor de vervloeking”, en de andere stammen moesten „op de berg Gerizim staan om het volk te zegenen”. Dan zouden de zegeningen opgenoemd worden die degenen ten deel zouden vallen die Gods wet gehoorzaamden, alsook de vervloekingen die over degenen zouden komen die zijn wet overtraden (De 27:12-14). Wanneer de vervloekingen wegens ongehoorzaamheid werden uitgesproken, moest heel het volk „Amen!” zeggen, ofte wel „Zo zij het!”, om hun instemming te betuigen met het feit dat boosdoeners het verdienden veroordeeld te worden. — De 27:15-26.
Na de overwinning van de Israëlieten bij Ai bouwde Jozua, in overeenstemming met de aanwijzingen van Mozes, op de berg Ebal een altaar voor Jehovah. Daar schreef hij op stenen (misschien, maar niet noodzakelijkerwijs, op de stenen van het altaar) „een afschrift van de wet van Mozes, die hij voor het aangezicht van de zonen van Israël geschreven had”. Vervolgens las hij aan de gehele gemeente van Israël (met inbegrip van de inwonende vreemdelingen), die zich zo had opgesteld als Mozes geboden had, „alle woorden van de wet hardop voor, de zegen en de vervloeking, overeenkomstig alles wat in het boek der wet geschreven staat”. De helft van de gemeente stond voor de berg Ebal en de andere helft voor de berg Gerizim. De ark van het verbond en de levieten bevonden zich tussen de beide groepen in (Joz 8:30-35). De helling van de berg Ebal en de helling van de berg Gerizim zorgden samen voor een uitstekende akoestiek. Opmerkelijk is ook dat deze gebeurtenis zich ongeveer in het hart van het land der belofte afspeelde en in de nabijheid van de plaats waar Jehovah het land aan Israëls voorvader Abram (Abraham) beloofd had. — Ge 12:6, 7.
Volgens de joodse overlevering keken de levieten, die tussen de berg Ebal en de berg Gerizim stonden, naar de berg Gerizim wanneer zij een zegen uitspraken, waarop het volk dat daar vergaderd was, „Amen!” antwoordde. Dan draaiden zij zich naar verluidt om, zodat zij met hun gezicht naar de berg Ebal stonden, en spraken een van de vervloekingen uit, waarop degenen die aan die kant vergaderd waren, „Amen!” zeiden. In de bijbel wordt echter niet het precieze verloop van deze opmerkelijke gebeurtenis beschreven.
In Deuteronomium 27:4 wordt volgens de Samaritaanse Pentateuch gezegd dat de stenen op de berg „Gerizim” opgericht moesten worden. De lezing „Ebal” is echter in overeenstemming met de masoretische tekst, de Latijnse Vulgaat, de Syrische Pesjitta en de Griekse Septuaginta. Uit Jozua 8:30-32 blijkt dat Jozua de stenen waarop „een afschrift van de wet van Mozes” geschreven was, op de berg Ebal oprichtte. — Zie GERIZIM, BERG.