KRUIPEND GEDIERTE
Het grondwerkwoord van de Hebreeuwse term reʹmes betekent „kruipen” of „zich bewegen” (Ge 1:21, 28, vtn.). Volgens het Hebreeuwse en Aramese lexicon van Koehler en Baumgartner duidt de term op een min of meer doelloze beweging (Lexicon in Veteris Testamenti Libros, Leiden, 1958, blz. 895; vgl. Hab 1:14). Het zelfstandig naamwoord reʹmes blijkt een grote verscheidenheid van levende schepselen te omvatten, en in de verschillende teksten waarin het voorkomt, worden deze ’bewegende dieren’ in het algemeen onderscheiden van het wild gedierte, de huisdieren, de vogels en de vissen (Ge 1:24, 25; 6:7, 20; 7:14, 23; 8:17, 19; 9:3; Ez 8:10; 38:20). Vandaar dat het woord ook reptielen en andere vormen van dierlijk leven kan omvatten die niet tot deze bekendere categorieën behoren. Het heeft hoogstwaarschijnlijk niet alleen betrekking op landdieren, maar ook op waterdieren. — Ps 104:25.
Onder de 3000 spreuken van de wijze koning Salomo bevonden zich er ook enkele over „de viervoetige dieren en over de vliegende schepselen en over al wat zich beweegt en over de vissen” (1Kon 4:33; vgl. Sp 30:19, 24-28). In Hosea 2:18 is sprake van een verbond met het wild gedierte, het vliegende schepsel en het kruipend gedierte van de aardbodem; en in Psalm 148:10 worden deze dieren tot de schepselen gerekend die hun Schepper loven.
Het Griekse herʹpe·ton komt nauw overeen met het Hebreeuwse reʹmes en wordt vaak met betrekking tot reptielen gebezigd. Het wordt gebruikt met betrekking tot het visioen dat Petrus in Joppe had (Han 10:12; 11:6), alsook door Paulus toen hij over de door de mens beoefende afgoderij sprak (Ro 1:23), en door Jakobus in verband met de dieren die door mensen getemd kunnen worden. — Jak 3:7.