HAGAR
(Ha̱gar).
Sara’s Egyptische dienstmaagd; later Abrahams bijvrouw en de moeder van Ismaël. Terwijl Abraham (Abram) wegens een in het land Kanaän heersende hongersnood in Egypte verbleef, kwam hij in het bezit van dienstknechten en dienstmaagden. Het is mogelijk dat Hagar in deze tijd Sara’s dienstmaagd werd. — Ge 12:10, 16.
Aangezien Sara (Sarai) onvruchtbaar bleef, vroeg zij Abraham betrekkingen met Hagar te hebben en gaf haar aan Abraham tot vrouw. Toen Hagar echter zwanger werd, ging zij haar meesteres zozeer verachten dat Sara zich bij haar man over haar beklaagde. „Derhalve zei Abram tot Sarai: ’Zie! Uw dienstmaagd is tot uw beschikking. Doe met haar wat goed is in uw ogen.’ Toen ging Sarai haar vernederen, zodat zij van haar wegliep” (Ge 16:1-6). Bij de bron aan de weg naar Sur trof Jehovah’s engel Hagar aan en gelastte haar naar haar meesteres terug te keren en zich onder haar hand te vernederen. Bovendien werd haar gezegd dat Jehovah haar zaad zeer zou vermenigvuldigen en dat de zoon die zij zou baren, Ismaël genoemd moest worden. Abraham was 86 jaar toen Ismaël werd geboren. — Ge 16:7-16.
Jaren later, toen Isaäk ongeveer vijf jaar was, rechtte Abraham „een groot feestmaal aan op de dag waarop Isaäk gespeend werd”. Sara merkte op dat Hagars zoon Ismaël, die nu ongeveer negentien jaar was, „de spot dreef”. Dit was geen onschuldig kinderspel. Zoals uit het volgende vers in het verslag op te maken is, speelde bij de bespotting van Isaäk wellicht ook het erfrecht een zekere rol. Hier vertoonde Ismaël de eerste tekenen van de vijandige gezindheid die hij volgens de voorzegging van Jehovah’s engel aan de dag zou leggen (Ge 16:12). Blijkbaar was Sara bezorgd voor de toekomst van haar zoon Isaäk, en daarom vroeg zij Abraham om Hagar en haar zoon weg te zenden. Abraham was hier niet mee ingenomen, maar op aanwijzing van Jehovah willigde hij het verzoek van zijn vrouw in. De volgende dag zond hij Hagar vroeg in de morgen met haar zoon weg, maar gaf haar brood en een leren waterzak mee. — Ge 21:8-14.
Hagar doolde rond in de Wildernis van Berseba. „Ten slotte raakte het water . . . op en zij wierp het kind onder een van de struiken.” Dat Ismaël een „kind” wordt genoemd, is geen anachronisme, want het Hebreeuwse woord jeʹledh, dat hier met „kind” is weergegeven, betekent ook „jonge man” (zo weergegeven in Genesis 4:23). Hoewel voorzegd was dat Ismaël een „zebra van een mens” zou worden, schijnt het feit dat hij onder een van de struiken werd geworpen, erop te duiden dat hij als tiener niet erg sterk was (Ge 16:12). Vandaar dat hij wellicht het eerst bezweek, zodat zijn moeder hem moest ondersteunen. Dit is niet ondenkbaar, aangezien het in die dagen voor vrouwen — vooral slavinnen — gewoon was in het dagelijks leven zware lasten te dragen. Naar het schijnt bezweek Hagar na verloop van tijd eveneens, zodat zij hem niet langer kon ondersteunen en hem, misschien wat abrupt, onder de dichtstbijzijnde beschuttende struik liet vallen. Hagar zelf zette zich „op een afstand van ongeveer een boogschot” (een gewone Hebreeuwse uitdrukking die doelt op de gebruikelijke afstand waarop boogschutters hun doelwit opstelden) van haar zoon vandaan neer. — Ge 21:14-16.
Vervolgens riep Gods engel Hagar toe en zei dat zij niet bevreesd moest zijn en dat Ismaël tot een grote natie zou worden. Bovendien opende God haar ogen zodat zij een waterput zag. Zij vulde de leren zak met water en gaf haar zoon te drinken. „God was voortdurend met de jongen”, en na verloop van tijd werd hij een boogschutter en „ging in de wildernis van Paran wonen”. Hagar nam voor hem een vrouw uit het land Egypte. — Ge 21:17-21.
Volgens de woorden van de apostel Paulus speelde Hagar een rol in een symbolisch drama waarin zij een afbeelding vormde van de vleselijke natie Israël, die door het bij de berg Sinaï ingewijde Wetsverbond, dat „kinderen ter slavernij” voortbracht, in een speciale verhouding tot Jehovah stond. De natie kon wegens haar zondige toestand de bepalingen van dat verbond niet nakomen. De Israëlieten werden onder dit verbond geen vrij volk, maar werden veroordeeld als zondaars die de dood verdienden. Dientengevolge waren zij slaven (Jo 8:34; Ro 8:1-3). Hagar kwam overeen met het Jeruzalem uit de dagen van Paulus, want de hoofdstad Jeruzalem, die de organisatie van het natuurlijke Israël afbeeldde, bevond zich met haar kinderen in slavernij. De door de geest verwekte christenen daarentegen zijn kinderen van het „Jeruzalem dat boven is”, Gods symbolische vrouw. Dit Jeruzalem is evenals de vrije vrouw Sara nooit in slavernij geweest. Maar net zoals Isaäk door Ismaël werd vervolgd, zo werden ook de door de Zoon vrijgemaakte kinderen van het „Jeruzalem dat boven is”, door de kinderen van het in slavernij verkerende Jeruzalem vervolgd. Hagar en haar zoon werden echter weggezonden, waardoor werd afgebeeld dat Jehovah het natuurlijke Israël als natie verwierp. — Ga 4:21-31; zie ook Jo 8:31-40.