JAKOB
(Ja̱kob) [Hij die de hiel beetpakt; Verdringer].
1. De zoon van Isaäk en Rebekka en de jongere tweelingbroer van Esau. Jakobs ouders waren al twintig jaar getrouwd toen deze tweeling — hun enige kinderen — in 1858 v.G.T. geboren werd. Isaäk was toen zestig jaar. Dus net als in Abrahams geval werden Isaäks gebeden om nageslacht pas verhoord nadat zijn geduld en zijn geloof in Gods beloften volledig op de proef waren gesteld. — Ge 25:20, 21, 26; Ro 9:7-10.
Toen Rebekka het tijdens haar zwangerschap zwaar te verduren kreeg doordat de twee zonen in haar schoot ’met elkaar gingen strijden’, maakte Jehovah haar duidelijk dat uit hen twee natiën zouden voortkomen die elkaar zouden bestrijden. Bovendien verklaarde Jehovah dat, geheel tegen de heersende gewoonte in, de oudste de jongste zou dienen. Dienovereenkomstig hield Jakob, die bij de geboorte als tweede te voorschijn kwam, de hiel van Esau vast; vandaar de naam Jakob, die „Hij die de hiel beetpakt” betekent (Ge 25:22-26). Aldus toonde Jehovah dat hij het vermogen bezit om de genetische aanleg van de ongeborenen te onderkennen en gebruik kan maken van zijn voorkennis en van het recht om vooraf te bepalen wie hij uitkiest om een rol in zijn voornemens te spelen, hoewel hij geenszins de uiteindelijke bestemming van personen vooraf bepaalt. — Ro 9:10-12; Ho 12:3.
In tegenstelling tot Isaäks lievelingszoon Esau, die een ruige, rusteloze, rondzwervende jager was, wordt Jakob beschreven als „een onberispelijk [Hebr.: tam] man, die in tenten woonde”, iemand die een rustig leven als herder leidde, aan wie men huishoudelijke aangelegenheden kon toevertrouwen, iemand naar wie de bijzondere liefde van zijn moeder uitging (Ge 25:27, 28). Dit Hebreeuwse woord tam wordt elders gebruikt om personen aan te duiden die Gods goedkeuring genieten. Er wordt bijvoorbeeld gezegd: „Bloeddorstige mannen haten al wie onberispelijk is”, maar Jehovah geeft de verzekering: „De toekomst van [de onberispelijke] man zal vredig zijn” (Sp 29:10; Ps 37:37). Job, die zijn rechtschapenheid bewaarde, „bleek onberispelijk [Hebr.: tam] en oprecht te zijn”. — Job 1:1, 8; 2:3.
Ontving het eerstgeboorterecht en de zegen. Toen Abraham stierf, in 1843 v.G.T., was zijn kleinzoon Jakob vijftien jaar oud, zodat de jongen volop de gelegenheid heeft gehad om rechtstreeks uit de mond van zijn grootvader en ook van zijn vader over Gods met een eed bekrachtigde verbond te horen (Ge 22:15-18). Jakob besefte wat een voorrecht het zou zijn een aandeel te hebben aan de vervulling van zulke goddelijke beloften. De gelegenheid om op wettige wijze het eerstgeboorterecht en alles wat daarmee samenhing van zijn broer te kopen, deed zich ten slotte voor toen Esau op een dag uitgeput thuiskwam van het veld en het smakelijke gerecht rook dat zijn broer had gekookt (De 21:15-17). „Laat mij alstublieft vlug wat opslokken van dat rode”, riep Esau uit, „dat rode daar, want ik ben moe!” Jakob antwoordde: „Verkoop mij dan eerst uw eerstgeboorterecht!” Esau „verachtte . . . het eerstgeboorterecht” en dus werd de koop snel gesloten en met een plechtige eed bekrachtigd (Ge 25:29-34; Heb 12:16). Jehovah had dus voldoende reden om te zeggen: „Jakob heb ik liefgehad, maar Esau heb ik gehaat.” — Ro 9:13; Mal 1:2, 3.
Was het wel juist dat Jakob zich voor Esau uitgaf?
Toen Isaäk oud was en dacht dat hij spoedig zou sterven, stuurde hij Esau er op uit om op een stuk wild te jagen en zei: „Laat mij eten, opdat mijn ziel u moge zegenen voordat ik sterf.” Rebekka die het gesprek toevallig had gehoord, liet Jakob echter snel twee geitebokjes halen opdat zij een smakelijk gerecht voor Isaäk kon bereiden. Vervolgens zei ze tot Jakob: „Gij [moet] het naar uw vader brengen en hij moet het eten, opdat hij u vóór zijn dood moge zegenen.” Zij trok zelfs de vellen van de geitebokjes over Jakobs handen en hals, zodat Isaäk bij het betasten van Jakob tot de conclusie zou komen dat hij Esau was. Toen Jakob het gerecht bij zijn vader bracht, vroeg Isaäk hem: „Wie zijt gij, mijn zoon?” En Jakob antwoordde: „Ik ben Esau, uw eerstgeborene.” Zoals Jakob zeer goed wist, bezat hij het wettelijke recht om als Esau, de eerstgeborene van Isaäk, op te treden. Isaäk betastte Jakob om te weten of het werkelijk Esau was of niet, en hij zei: „De stem is de stem van Jakob, maar de handen zijn de handen van Esau.” Niettemin had de zaak een succesvol verloop, en zoals het verslag zegt, „zegende hij hem” (Ge 27:1-29). Hadden Rebekka en Jakob wel juist gehandeld?
Het lijdt geen twijfel dat Jakob recht had op de zegen. Voordat de tweeling geboren was, had Jehovah tot Rebekka gezegd: „De oudste zal de jongste dienen” (Ge 25:23). Later verkocht Esau — in overeenstemming met de neiging die Jehovah reeds had voorzien en op grond waarvan hij Jakob meer liefhad dan Esau — zijn eerstgeboorterecht voor louter een schotel linzen. — Ge 25:29-34.
In hoeverre Isaäk op de hoogte was van deze aanwijzingen waardoor te kennen werd gegeven wie de zegen moest ontvangen, zegt het bijbelse verslag niet. Wij weten niet precies waarom Rebekka en Jakob op deze wijze handelden, behalve dat beiden wisten dat de zegen aan Jakob toekwam. Jakob bediende zich niet van boosaardige misleiding om iets te krijgen wat hem rechtens niet toekwam. Wat Rebekka en Jakob deden, wordt in de bijbel niet veroordeeld. Het resultaat was dat Jakob de zegen ontving waar hij recht op had. Isaäk zelf erkende klaarblijkelijk dat de wil van Jehovah was geschied. Kort daarop, toen Isaäk Jakob naar Haran zond om zich een vrouw te nemen, zegende hij Jakob opnieuw en zei uitdrukkelijk: „God de Almachtige . . . zal u de zegen van Abraham geven” (Ge 28:3, 4; vgl. Heb 11:20). Wij kunnen dus terecht concluderen dat de afloop van de zaak in overeenstemming was met Jehovah’s voornemen. De bijbel zegt duidelijk welke lering wij uit dit verslag moeten trekken door ons te waarschuwen erop toe te zien „dat er geen hoereerder is noch iemand die geen waardering heeft voor heilige dingen, zoals Esau, die in ruil voor één maaltijd zijn rechten als eerstgeborene weggaf”. — Heb 12:16.
Jakob trekt naar Paddan-Aram (KAART: Deel 1, blz. 529). Jakob was 77 jaar toen hij uit Berseba vertrok naar het land van zijn voorvaders, waar hij de volgende 20 jaar van zijn leven doorbracht (Ge 28:10; 31:38). Na bijna 100 km in noordnoordoostelijke richting te zijn gereisd, hield hij halt bij Luz (Bethel) in de heuvels van Judea om daar te overnachten, met een steen als hoofdkussen. Daar zag hij in een droom een ladder of een trap die tot in de hemel reikte en waarlangs engelen opklommen en afdaalden. Bovenaan was Jehovah te zien. Bij deze gelegenheid bevestigde God tegenover Jakob Zijn met Abraham en Isaäk gesloten verbond. — Ge 28:11-13; 1Kr 16:16, 17.
In dit verbond beloofde Jehovah Jakob dat Hij over hem zou waken en hem zou behoeden, ja, dat Hij hem niet zou verlaten totdat het land waarop Jakob lag, in zijn bezit gekomen was en zijn zaad zo talrijk als de stofdeeltjes van de aarde was geworden. Bovendien zei hij: „Door bemiddeling van u en door bemiddeling van uw zaad zullen alle families van de aardbodem zich stellig zegenen” (Ge 28:13-15). Toen de betekenis van de gebeurtenissen welke die nacht hadden plaatsgevonden volledig tot Jakob doordrong, riep hij uit: „Hoe vrees inboezemend is deze plaats! Dit is niets anders dan het huis van God.” Daarom veranderde hij de naam Luz in Bethel, hetgeen „Huis van God” betekent. Vervolgens richtte hij een zuil op en zalfde die als een getuigenis van deze gedenkwaardige gebeurtenissen. Uit dankbaarheid voor Gods belofte dat hij hem zou steunen, deed Jakob op zijn beurt een gelofte dat hij Jehovah zonder mankeren een tiende zou geven van alles wat hij zou krijgen. — Ge 28:16-22.
Daarop vervolgde Jakob zijn reis, en ten slotte ontmoette hij in de buurt van Haran zijn nicht Rachel en werd door haar vader Laban, de broer van Jakobs moeder, uitgenodigd om bij hen te blijven. Jakob werd verliefd op Rachel en kwam met haar vader overeen dat hij zeven jaar voor hem zou werken indien Laban hem zijn dochter tot vrouw zou geven. De jaren die verstreken, waren in Jakobs ogen „als slechts enkele dagen”, zo diep was zijn liefde voor Rachel. Maar op de dag van het huwelijk bedroog Laban hem door hem in plaats van Rachel haar oudere zuster Lea tot vrouw te geven. Laban voerde daarvoor als reden aan dat ’het niet gebruikelijk was om de jongste vrouw vóór de eerstgeborene te geven’. Nadat dit huwelijk een week lang was gevierd, gaf Laban Jakob ook Rachel tot vrouw, waarbij werd overeengekomen dat Jakob nog eens zeven jaar als betaling voor haar zou werken. Laban gaf Lea en Rachel ook elk een dienstmaagd, Zilpa en Bilha. — Ge 29:1-29; Ho 12:12.
Uit deze huwelijksvereniging liet Jehovah een grote natie voortkomen. Lea schonk Jakob achtereenvolgens vier zonen: Ruben, Simeon, Levi en Juda. Toen Rachel bemerkte dat zij onvruchtbaar bleef, gaf zij haar slavin Bilha aan Jakob en kreeg via haar twee zonen, Dan en Naftali. Aangezien inmiddels ook Lea onvruchtbaar geworden was, gaf zij haar slavin Zilpa aan Jakob en kreeg uit deze verbintenis twee zonen, namelijk Gad en Aser. Vervolgens werd Lea zelf weer zwanger en baarde eerst Issaschar, daarna Zebulon en toen een dochter, die Dina werd genoemd. Ten slotte werd ook Rachel zwanger en baarde Jozef. Het gevolg was dat Jakob in de betrekkelijk korte tijd van zeven jaar met veel kinderen gezegend werd. — Ge 29:30–30:24.
Jakob wordt rijk voordat hij uit Haran vertrekt. Na afloop van de veertienjarige arbeidsovereenkomst die Jakob was aangegaan om zijn vrouwen te krijgen, wilde hij heel graag terug naar zijn geboorteland. Maar Laban, die zag hoe Jehovah hem wegens Jakob had gezegend, stond erop dat hij zijn kleinveekudden bleef hoeden; Jakob mocht zelfs zijn eigen loon vaststellen. In dat deel van de wereld zijn de schapen en de geiten over het algemeen effen van kleur: de schapen wit, de geiten zwart. Jakob vroeg daarom als loon alleen maar de schapen en de geiten met een afwijkende kleur of tekening — alle donkerbruine schapen en alle witgevlekte geiten. „Welnu, dat is voortreffelijk!”, luidde Labans antwoord. En om het loon zo laag mogelijk te houden, zonderde Laban op voorstel van Jakob alle gestreepte, gespikkelde en bonte geiten alsmede de donkerbruine jonge rammen van de kleinveestapel af en plaatste ze onder toezicht van zijn eigen zonen. Hij stelde zelfs een afstand van drie dagreizen tussen hen om kruisingen tussen de beide kudden te voorkomen. Alleen dieren die in de toekomst met een afwijkende kleur geboren zouden worden, zouden Jakob toebehoren. — Ge 30:25-36.
Jakob begon dus met het hoeden van een kudde die enkel uit normaal gekleurde schapen en niet-gevlekte geiten bestond. Hij werkte echter hard en deed iets waarvan hij dacht dat het aantal afwijkend gekleurde dieren erdoor zou toenemen. Hij nam groene, nog vochtige stokken van de storaxboom, de amandelboom en de plataan, en schilde de bast daarvan zo af dat ze een gestreept en gevlekt aanzien kregen. Vervolgens legde hij ze in de goten van de waterdrinkbakken voor de dieren, kennelijk met de gedachte dat wanneer de dieren naar die strepen keken terwijl ze bronstig waren, daarvan een prenatale invloed zou uitgaan waardoor de jongen gespikkeld of afwijkend van kleur zouden worden. Ook lette Jakob er zorgvuldig op dat hij de stokken alleen maar in de drinkbakken legde als de sterkere, robuuste dieren bronstig waren. — Ge 30:37-42.
Het resultaat? De gevlekte of afwijkend gekleurde jongen — Jakobs loon dus — waren talrijker dan de normaal gekleurde effen dieren die aan Laban ten deel zouden vallen. Aangezien de gewenste resultaten werden verkregen, dacht Jakob vermoedelijk dat dit aan zijn truc met de gestreepte stokken toe te schrijven was. Ongetwijfeld deelde hij daarin de misvatting van velen, namelijk dat zoiets van invloed kan zijn op het nageslacht. Maar zijn Schepper liet hem door middel van een droom weten dat het anders zat.
In zijn droom kwam Jakob te weten dat zijn succes aan bepaalde genetische beginselen toe te schrijven was, en niet aan de stokken. Hoewel Jakob alleen effen gekleurde dieren hoedde, onthulde het visioen dat de bokken gestreept, gespikkeld en gevlekt waren. Hoe was dat mogelijk? Blijkbaar waren het — ook al waren de dieren effen van kleur — hybriden, het resultaat van kruisingen in Labans kleinveekudde voordat Jakobs loonregeling begon. Sommige van deze dieren droegen dus in hun voortplantingscellen de erfelijke factoren voor gevlekte en gespikkelde toekomstige generaties, in overeenstemming met de erfelijkheidswetten die in de 19de eeuw door Gregor Mendel zijn ontdekt. — Ge 31:10-12.
In de zes jaar dat Jakob volgens deze methode werkte, werd hij door Jehovah zeer gezegend en begunstigd doordat niet alleen zijn kleinveekudden maar ook zijn bedienden, kamelen en ezels in aantal toenamen, en dit ondanks het feit dat Laban de loonafspraken telkens weer veranderde. Ten slotte droeg „de ware God van Bethel” Jakob op naar het Beloofde Land terug te keren. — Ge 30:43; 31:1-13, 41.
Terugkeer naar het Beloofde Land. Omdat Jakob bang was dat Laban opnieuw zou proberen hem te beletten zijn dienst te beëindigen, nam hij in het geheim zijn vrouwen en zijn kinderen en alles wat hij bezat, trok de Eufraat over en begaf zich op weg naar Kanaän. Uit Genesis 31:4, 21 blijkt dat Jakob zijn kleinveekudden waarschijnlijk dicht bij de Eufraat weidde toen hij deze stap overwoog. Laban was op dat moment weg om zijn schapen te scheren en werd pas drie dagen later van Jakobs vertrek in kennis gesteld. Het is mogelijk dat er nog meer tijd verstreken is voordat het scheren ten einde was en Laban voorbereidingen had getroffen om met zijn mannen Jakob na te zetten. Al met al zou dit Jakob voldoende tijd hebben gegeven om zijn traag voorttrekkende kleinveekudden helemaal naar het bergland van Gilead te drijven voordat Laban hem inhaalde. De afstand van Haran tot dit bergland bedroeg hemelsbreed minstens 560 km, een afstand die Laban en zijn verwanten op de kamelen waarmee zij hem najoegen, echter gemakkelijk in zeven dagen hebben kunnen afleggen. — Ge 31:14-23.
Laban bereikte het doel van zijn achtervolging enige kilometers ten N van de Jabbok, waar Jakob zijn kamp had opgeslagen, en hij eiste een verklaring van Jakob: Waarom was hij vertrokken zonder Laban de kans te geven zijn kinderen en kleinkinderen vaarwel te kussen, en waarom had hij Labans goden gestolen? (Ge 31:24-30) Het antwoord op de eerste vraag lag tamelijk voor de hand: vrees dat Laban zijn vertrek zou hebben verhinderd. Wat de tweede vraag betrof, Jakob wist niets van een diefstal, en een onderzoek bracht niet aan het licht dat Rachel de familieterafim inderdaad gestolen had en ze in de zadelmand van haar kameel verborgen had. — Ge 31:31-35.
Een mogelijke verklaring voor Rachels handelwijze en Labans verontrusting is de volgende: „Wie de huisgoden bezat, gold als de wettige erfgenaam, hetgeen verklaart waarom er voor Laban volgens Gen. 31:26 e.v. zoveel aan gelegen was zijn huisgoden van Jakob terug te krijgen.” — Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 220, vtn. 51.
Toen hun ruzie in der minne geschikt was, richtte Jakob een stenen zuil op en maakte vervolgens een steenhoop, die daar vele jaren is blijven staan als een getuige van het vredesverbond dat zij beiden bij een plechtige maaltijd hadden gesloten. De namen die deze steenhoop kreeg, waren Gal-Ed („Getuigenishoop”) en De Wachttoren. — Ge 31:36-55.
Jakob wilde nu ook heel graag vrede sluiten met zijn broer Esau, die hij ruim twintig jaar niet had gezien. Om eventuele haatgevoelens die zijn broer misschien nog koesterde te verzachten, zond Jakob kostbare geschenken voor Esau vooruit — honderden geiten en schapen, en veel kamelen, ezels en runderen (Ge 32:3-21). Jakob was met zo goed als niets uit Kanaän gevlucht; nu keerde hij dank zij Jehovah’s zegen als een rijk man terug.
Waarom maakte de engel met wie Jakob worstelde, hem kreupel?
In de nacht waarin Jakobs huisgezin de Jabbok overstak, op weg naar het Z om Esau te ontmoeten, beleefde Jakob iets zeer merkwaardigs. Hij worstelde met een engel, en wegens Jakobs volharding werd zijn naam veranderd in Israël, hetgeen „Strijder (Volharder) met God” of „God strijdt” betekent (Ge 32:22-28). Nadien komen beide namen vaak in Hebreeuwse poëtische parallellismen voor (Ps 14:7; 22:23; 78:5, 21, 71; 105:10, 23). Tijdens deze worsteling raakte de engel de gewrichtsholte van Jakobs dijbeen aan, wat tot gevolg had dat Jakob voor de rest van zijn leven kreupel was — misschien om hem nederigheid te leren en hem er voortdurend aan te herinneren zich niet al te verheven te voelen wegens de voorspoed die God hem had geschonken of wegens het feit dat hij met een engel had geworsteld. Ter gedachtenis aan deze gedenkwaardige gebeurtenissen noemde Jakob de plaats Pniël of Pnuël. — Ge 32:25, 30-32.
Na afloop van de vriendschappelijke ontmoeting tussen Jakob en Esau gingen de tweelingen, nu omstreeks 97 jaar oud, elk huns weegs, en vermoedelijk hebben zij elkaar niet meer gezien tot zij ongeveer 23 jaar later samen hun vader Isaäk begroeven. Esau begaf zich met zijn geschenken zuidwaarts naar Seïr, en Jakob wendde zich naar het N en trok de Jabbok weer over. — Ge 33:1-17; 35:29.
De volgende 33 jaar als inwonende vreemdeling. Na van Esau afscheid te hebben genomen, vestigde Jakob zich in Sukkoth. Dit was de eerste plaats waar hij na zijn terugkeer uit Paddan-Aram geruime tijd bleef. Hoe lang hij daar geweest is, wordt niet vermeld, maar het kan een aantal jaren geweest zijn, want hij bouwde een permanente woning voor zichzelf alsook hutten of een soort overdekte stallen voor zijn vee. — Ge 33:17.
Toen Jakob weer opbrak, trok hij westwaarts de Jordaan over naar de omgeving van Sichem, waar hij van de zonen van Hemor voor „honderd geldstukken [Hebr.: qesi·tahʹ]” een stuk land kocht (Ge 33:18-20; Joz 24:32). De waarde van deze oudtijdse munteenheid, de qesi·tahʹ, is thans onbekend, maar in totaal 100 van deze geldstukken kunnen overeengekomen zijn met een aanzienlijke som afgewogen zilver, want er was destijds geen muntgeld.
In Sichem begon Jakobs dochter, Dina, om te gaan met de Kanaänitische vrouwen, en dit op zijn beurt leidde ertoe dat Sichem, de zoon van de overste Hemor, haar verkrachtte. Dit voorval had zo’n nasleep dat Jakob de situatie weldra niet meer meester was — zijn zonen doodden iedere mannelijke inwoner van Sichem, namen de vrouwen en kinderen gevangen, eigenden zich alle bezittingen en rijkdom van die stad toe en maakten hun vader Jakob tot een stank voor de bewoners van het land. — Ge 34:1-31.
Daarna gebood God Jakob uit Sichem weg te trekken naar Bethel, hetgeen hij deed. Maar voor hij vertrok, gaf hij zijn huisgezin bevel zich te reinigen, hun mantels te verwisselen en al hun valse goden (vermoedelijk ook Labans terafim), alsmede de oorringen die zij mogelijk als amulet droegen, weg te doen. Jakob begroef dit alles in de buurt van Sichem. — Ge 35:1-4.
Bethel, het „Huis van God”, had voor Jakob een bijzondere betekenis, want hier had Jehovah, misschien zo’n dertig jaar voordien, het Abrahamitische verbond op hem doen overgaan. Nu, nadat Jakob een altaar had gebouwd voor deze grote God van zijn voorvaders, hernieuwde Jehovah het verbond en bevestigde tevens dat Jakobs naam in Israël was veranderd. Vervolgens richtte Jakob een zuil op en goot er een drankoffer en olie over uit ter herinnering aan deze gedenkwaardige gebeurtenissen. Eveneens tijdens zijn verblijf in Bethel stierf Debora, de voedster van zijn moeder, en zij werd er begraven. — Ge 35:5-15.
Ook is niet bekend hoe lang Jakob in Bethel heeft gewoond. Nadat hij vandaar vertrokken was naar het Z, en terwijl hij nog een flink eind van Bethlehem (Efrath) verwijderd was, kreeg Rachel barensweeën; zij stierf tijdens de smartelijke bevalling van haar tweede zoon, Benjamin. Jakob begroef zijn geliefde Rachel daar en plaatste een zuil om haar graf aan te duiden. — Ge 35:16-20.
Daarop trok deze man Israël, die nu gezegend was met het volledige aantal van twaalf zonen uit wie de twaalf stammen van Israël zouden voortspruiten, verder naar het Z. De plaats waar hij zijn tent vervolgens opsloeg, wordt beschreven als „even voorbij de toren van Eder”, wat dus ergens tussen Bethlehem en Hebron geweest moet zijn. Terwijl hij daar verblijf hield, had Ruben, zijn oudste zoon, seksuele betrekkingen met Bilha, de bijvrouw van zijn vader en de moeder van Dan en Naftali. Ruben heeft misschien gedacht dat zijn vader Jakob te oud was om er iets tegen te ondernemen, maar Jehovah keurde zijn handelwijze af en wegens deze incestueuze daad verbeurde Ruben zijn eerstgeboorterecht. — Ge 35:21-26; 49:3, 4; De 27:20; 1Kr 5:1.
Misschien is Jakob nog voordat zijn zoon Jozef als slaaf naar Egypte werd verkocht, naar Hebron verhuisd, waar zijn bejaarde vader Isaäk nog woonde, maar het tijdstip van deze verhuizing is onzeker. — Ge 35:27.
Op een dag zond Jakob de inmiddels zeventienjarige Jozef er op uit om te zien hoe zijn broers, die hun vaders kleinvee aan het hoeden waren, het maakten. Toen Jozef hen ten slotte in Dothan, ongeveer 100 km ten N van Hebron, had gevonden, grepen zij hem en verkochten hem aan een karavaan kooplieden die op weg waren naar Egypte. Dit gebeurde in 1750 v.G.T. Toen lieten zij hun vader geloven dat Jozef door een wild beest verscheurd was. Vele dagen lang treurde Jakob om dit verlies en weigerde zich te laten troosten; hij zei: „Rouwend zal ik naar mijn zoon in Sjeool afdalen!” (Ge 37:2, 3, 12-36) De dood van zijn vader Isaäk in 1738 v.G.T. maakte zijn verdriet alleen nog maar groter. — Ge 35:28, 29.
De verhuizing naar Egypte. Ongeveer tien jaar na de dood van Isaäk zag Jakob zich door een omvangrijke hongersnood gedwongen tien van zijn zonen naar Egypte te zenden om graan te kopen. Benjamin bleef thuis. Farao’s voedselbeheerder, Jozef, herkende zijn broers en eiste dat zij met hun jongste broer Benjamin naar Egypte zouden terugkomen (Ge 41:57; 42:1-20). Toen Jakob echter van deze eis hoorde, weigerde hij aanvankelijk hem te laten gaan, uit vrees dat deze geliefde zoon van zijn ouderdom iets zou overkomen; Benjamin was destijds minstens 22 jaar (Ge 42:29-38). Pas toen al het uit Egypte gehaalde voedsel op was, stemde Jakob er uiteindelijk in toe Benjamin te laten gaan. — Ge 43:1-14; Han 7:12.
Nadat Jozef zich met zijn broers had verzoend, werden Jakob en zijn hele huisgezin uitgenodigd om met al hun vee en al hun bezittingen naar het vruchtbare land Gosen in het deltagebied van Egypte te verhuizen, want de grote hongersnood zou nog vijf jaar duren. Farao stelde hun zelfs wagens en voedsel ter beschikking (Ge 45:9-24). Onderweg gaf Jehovah Jakob de verzekering dat deze verhuizing zijn zegen en goedkeuring had (Ge 46:1-4). Alle zielen die tot het huisgezin van Jakob gerekend werden, met inbegrip van Manasse, Efraïm en anderen die misschien in Egypte geboren werden voordat Jakob stierf, waren zeventig in getal (Ge 46:5-27; Ex 1:5; De 10:22). Bij dit aantal was Lea, die in het Beloofde Land was gestorven, niet inbegrepen (Ge 49:31), evenmin als de niet met name genoemde dochters van Jakob en de vrouwen van zijn zonen. — Ge 46:26; vgl. Ge 37:35.
Al vlug nadat Jakob in 1728 v.G.T. in Egypte was aangekomen, werd hij naar het hof van Farao gebracht, waar hij de koning met een zegen begroette. Jakob noemde zichzelf een inwonende vreemdeling (net als Abraham en Isaäk, want net als zij had ook hij het door God beloofde land niet geërfd). Toen hem naar zijn leeftijd werd gevraagd, antwoordde Jakob dat hij 130 jaar was, maar dat zijn dagen in vergelijking met die van zijn voorvaders „weinig en rampspoedig” waren geweest. — Ge 47:7-10.
Kort voor zijn dood zegende Jakob zijn kleinzonen, de zonen van Jozef, en onder goddelijke leiding plaatste hij Efraïm, de jongste, vóór Manasse, de oudste. Vervolgens zei hij tot Jozef, die het aan de eerstgeborene toekomende dubbele deel van de erfenis zou krijgen: „Ik geef u één stuk land meer dan aan uw broeders, een bergrug, die ik door mijn zwaard en door mijn boog uit de hand der Amorieten heb genomen” (Ge 48:1-22; 1Kr 5:1). Aangezien Jakob het stuk grond nabij Sichem op vreedzame wijze van de zonen van Hemor had gekocht (Ge 33:19, 20), schijnt deze belofte aan Jozef een uiting van Jakobs geloof te zijn geweest, doordat hij profetisch over de toekomstige verovering van Kanaän door zijn nakomelingen sprak alsof die reeds door zijn eigen zwaard en boog had plaatsgevonden. (Zie AMORIET.) Jozefs dubbele deel van dat veroverde land bestond uit de twee toegemeten delen die aan de stammen Efraïm en Manasse werden gegeven.
Voordat Jakob stierf, verzamelde hij al zijn krachten om zijn twaalf zonen ieder afzonderlijk te zegenen (Ge 49:1-28). Hij toonde geloof in de verwezenlijking van Jehovah’s voornemens (Heb 11:21). Op grond van zijn geloof en omdat Jehovah tegenover hem uitdrukkelijk het Abrahamitische verbond der zegening bevestigde, wordt Jehovah in de Schrift dikwijls niet alleen als de God van Abraham en Isaäk, maar ook als de God van Jakob aangeduid. — Ex 3:6; 1Kr 29:18; Mt 22:32.
Ten slotte stierf Jakob in 1711 v.G.T. op 147-jarige leeftijd, na zeventien jaar in Egypte te hebben gewoond (Ge 47:27, 28). Daarmee eindigde een periode in de geschiedenis die liep vanaf de geboorte van Jakob tot aan zijn dood, een tijdsperiode die meer dan de helft van de bladzijden van het boek Genesis beslaat (hfdst. 25–50). Overeenkomstig Jakobs wens om in Kanaän begraven te worden, liet Jozef het lichaam van zijn vader ter voorbereiding op de reis door de Egyptische geneesheren balsemen. In overeenstemming met het aanzien dat zijn zoon Jozef genoot, vertrok daarop een grote begrafenisstoet uit Egypte. Toen zij in de Jordaanstreek aankwamen, werden er zeven dagen lang rouwplechtigheden gehouden, waarna Jakobs zonen hun vader bijzetten in de grot van Machpela, waar Abraham en Isaäk waren begraven. — Ge 49:29-33; 50:1-14.
2. De profeten gebruikten de naam „Jakob” dikwijls in figuurlijke zin met betrekking tot de natie die van de patriarch afstamde (Jes 9:8; 27:9; Jer 10:25; Ez 39:25; Am 6:8; Mi 1:5; Ro 11:26). Bij één gelegenheid gebruikte Jezus de naam Jakob in figuurlijke zin, toen hij sprak over degenen die „in het koninkrijk der hemelen” zouden zijn. — Mt 8:11.
3. De vader van Jozef, de echtgenoot van Maria, de moeder van Jezus. — Mt 1:15, 16.