JOZEF
(Jo̱zef) [verkorte vorm van Josifja, wat „Moge Jah toevoegen (vermeerderen); Jah heeft toegevoegd (vermeerderd)” betekent].
1. De eerste van de twee zonen die Jakob bij zijn geliefde vrouw Rachel had (Ge 35:24). Aangezien Rachel onvruchtbaar was geweest, riep zij bij zijn geboorte uit: „God heeft mijn smaad weggenomen!” Vervolgens gaf zij hem de naam Jozef en zei: „Jehovah voegt mij nog een andere zoon erbij”, dat wil zeggen, bij Dan en Naftali, die Rachel als haar eigen zonen had aangenomen, hoewel haar dienstmaagd Bilha hen gebaard had (Ge 30:3-8, 22-24). Jakob moet destijds zo’n 91 jaar geweest zijn. — Vgl. Ge 41:46, 47, 53, 54; 45:11; 47:9.
Ongeveer zes jaar later verliet Jakob met zijn hele gezin Paddan-Aram om naar het land Kanaän terug te keren (Ge 31:17, 18, 41). Toen hij vernam dat zijn broer Esau hem met 400 man tegemoet trok, verdeelde hij zijn kinderen, zijn vrouwen en zijn bijvrouwen, waarbij hij Rachel en Jozef achteraan plaatste, waar zij het veiligst waren (Ge 33:1-3). Jozef en zijn moeder waren derhalve de laatsten die zich voor Esau neerbogen. — Ge 33:4-7.
Daarna woonde Jozef samen met de andere gezinsleden in Sukkoth en Sichem (Ge 33:17-19), alsook in Bethel (Ge 35:1, 5, 6). Later, op de weg van Bethel naar Efrath (Bethlehem), stierf Jozefs moeder Rachel bij de geboorte van Benjamin. — Ge 35:16-19.
Gehaat door zijn halfbroers. Toen Jozef zeventien jaar was, hoedde hij samen met de zonen die Jakob bij Bilha en Zilpa had, schapen. Daarbij deed hij, hoewel hij jonger was dan zij, niet mee aan de slechte dingen die zij bedreven, maar bracht plichtsgetrouw een slecht bericht over hen uit bij zijn vader. — Ge 37:2.
Jakob kreeg Jozef meer lief dan al zijn andere zonen, aangezien hij de zoon van zijn ouderdom was. Dat Jozef bleef vasthouden aan dat wat juist was, kan er eveneens toe hebben bijgedragen dat zijn vader een bijzondere genegenheid voor hem koesterde. Jakob liet voor zijn zoon een lang gestreept kleed maken, zoals wellicht door vooraanstaande personen werd gedragen. Als gevolg daarvan werd Jozef door zijn halfbroers gehaat. Toen hij hun later een droom vertelde waaruit bleek dat hij boven hen zou uitmunten, haatten zij hem nog meer. Uit een tweede droom bleek zelfs dat niet alleen zijn broers, maar ook zijn vader en zijn moeder (kennelijk niet Rachel, want zij was reeds gestorven, maar misschien het hele huisgezin of Jakobs toen levende hoofdvrouw) zich voor hem zouden neerbuigen. Toen Jozef deze droom vertelde, berispte zijn vader hem en werden zijn broers met nog meer jaloezie jegens hem vervuld. Dat Jozef over zijn dromen sprak, wil niet zeggen dat hij zich superieur voelde. Hij maakte slechts bekend wat God hem had geopenbaard. Jakob heeft de profetische aard van de dromen wellicht erkend, want hij „bewaarde het gezegde”. — Ge 37:3-11.
Toen Jakob in Hebron verblijf hield, vroeg hij Jozef op zekere dag eens te gaan zien hoe het met de kudde en met zijn broers, die zich in de nabijheid van Sichem bevonden, ging. Met het oog op hun vijandige gezindheid was dit voor Jozef geen prettige opdracht. Maar zonder aarzelen zei hij: „Hier ben ik!” Vanuit de Laagvlakte van Hebron ging hij vervolgens op weg naar Sichem. Daar vernam hij van een man dat zijn broers naar Dothan waren vertrokken, en dus zette Jozef zijn tocht voort. Toen zijn broers hem van verre in het oog kregen, begonnen zij tegen hem samen te spannen en zeiden: „Ziet! Daar komt die dromer aan. Nu dan, komt en laten wij hem doden en hem in een van de waterputten gooien . . . Laten wij dan eens zien wat er van zijn dromen terecht zal komen” (Ge 37:12-20). Ruben, de eerstgeborene, wilde de moordaanslag echter verijdelen en drong erop aan Jozef niet te doden, maar hem in een uitgedroogde waterput te gooien. Toen Jozef bij hen kwam, trokken zij hem het lange gestreepte kleed uit en deden wat Ruben hun had aangeraden. Toen er daarna een karavaan Ismaëlieten in zicht kwam, overtuigde Juda, in afwezigheid van Ruben, de anderen ervan dat het beter was Jozef niet te doden, maar hem aan de voorbijtrekkende kooplieden te verkopen. — Ge 37:21-27.
In slavernij verkocht. Ondanks de smeekbede van Jozef om mededogen verkochten zij hem voor twintig zilverstukken (Ge 37:28; 42:21). Later deden zij Jakob geloven dat Jozef door een wild beest was gedood. De bejaarde Jakob trok zich het verlies van zijn zoon zo aan, dat hij weigerde zich te laten troosten. — Ge 37:31-35.
De kooplieden brachten Jozef ten slotte naar Egypte en verkochten hem aan Potifar, de overste van Farao’s lijfwacht (Ge 37:28, 36; 39:1). Een dergelijke koop van de zijde van de Egyptenaar Potifar was niets ongewoons, want uit oude papyrusdocumenten blijkt dat Syrische slaven (Jozef was voor een deel van Syrische afkomst [Ge 29:10; 31:20]) zeer gewaardeerd werden in dat land.
Jozef, die zich had beijverd om de belangen van zijn vader te bevorderen, was ook als slaaf vlijtig en betrouwbaar. Met Jehovah’s zegen gelukte alles wat Jozef deed. Daarom vertrouwde Potifar hem ten slotte het opzicht over zijn hele huishouding toe. Jozef schijnt dus een huismeester te zijn geweest, een ambt waarvan in Egyptische annalen in verband met de grote huizen van invloedrijke Egyptenaren gewag wordt gemaakt. — Ge 39:2-6.
Weerstaat verleiding. Intussen was Jozef een zeer knappe jonge man geworden. Zo kwam het dat Potifars vrouw verliefd op hem werd. Zij vroeg hem herhaaldelijk betrekkingen met haar te hebben. Maar Jozef, die in de weg der rechtvaardigheid was onderwezen, weigerde met de woorden: „Hoe zou ik . . . deze grote slechtheid kunnen begaan en in werkelijkheid zondigen tegen God?” Daarmee was voor Jozef het gevaar echter nog niet geweken. Uit archeologische opgravingen blijkt dat de Egyptische huizen kennelijk zo gebouwd waren dat men door het hoofdgebouw heen moest om in de voorraadruimten te komen. Indien Potifars huis eveneens naar een dergelijk ontwerp gebouwd was, kon Jozef onmogelijk elk contact met Potifars vrouw vermijden. — Ge 39:6-10.
Ten slotte nam Potifars vrouw een gelegenheid te baat die haar geschikt leek. Toen er op zekere dag geen andere mannen in het huis waren en Jozef de huishoudelijke aangelegenheden behartigde, greep zij hem bij zijn kleed vast en zei: „Kom bij mij liggen!” Maar Jozef liet zijn kleed in haar hand en vluchtte. Daarop begon zij te schreeuwen en deed zij het voorkomen alsof Jozef haar met immorele bedoelingen had benaderd. Toen zij dit aan haar man vertelde, werd Potifar woedend en liet Jozef in het gevangenhuis werpen waar gevangenen van de koning in arrest werden gehouden. — Ge 39:11-20.
In de gevangenis. Schijnbaar werd Jozef aanvankelijk in de gevangenis zeer hard behandeld. „In boeien knelde men zijn voeten, in ijzers kwam zijn ziel” (Ps 105:17, 18). Vanwege het voorbeeldige gedrag dat Jozef onder deze ongunstige omstandigheden aan de dag legde en omdat Jehovah hem zegende, gaf de overste van het gevangenhuis hem later echter het opzicht over de andere gevangenen. Ook in deze vertrouwenspositie betoonde de gevangene Jozef zich een bekwaam beheerder door erop toe te zien dat al het werk gedaan werd. — Ge 39:21-23.
Toen er naderhand twee beambten van Farao, de overste der schenkers en de overste der bakkers, in dezelfde gevangenis terechtkwamen, kreeg Jozef de opdracht hen te bedienen. Na enige tijd kregen deze beide mannen ieder een droom, die Jozef hun uitlegde na de eer hiervoor aan God te hebben toegeschreven. De droom van de schenker gaf te kennen dat hij binnen drie dagen in zijn positie hersteld zou worden. Derhalve vroeg Jozef de schenker aan hem te denken en bij Farao gewag van hem te maken, opdat hij uit de gevangenis zou worden vrijgelaten. Hij verklaarde dat hij uit „het land der Hebreeën” was ontvoerd en niets gedaan had waarvoor hij gevangenisstraf verdiende. Aangezien Jozef zijn familie waarschijnlijk niet in een kwaad daglicht wilde stellen, zei hij niet wie de ontvoerders waren. Vervolgens legde hij de droom van de bakker uit, wiens droom beduidde dat hij binnen drie dagen gedood zou worden. Beide dromen kwamen drie dagen later op Farao’s verjaardag uit. Dit sterkte Jozef ongetwijfeld in zijn overtuiging dat ook zijn eigen dromen in vervulling zouden gaan, en het hielp hem te blijven volharden. Intussen waren er reeds zo’n elf jaar verstreken sinds hij door zijn broers was verkocht. — Ge 40:1-22; vgl. Ge 37:2; 41:1, 46.
Voor Farao. Toen de schenker in zijn positie was hersteld, vergat hij Jozef helemaal (Ge 40:23). Maar na verloop van twee volle jaren had Farao twee dromen, die geen van de magie-beoefenende priesters en de wijzen van Egypte kon uitleggen. Toen maakte de schenker ten overstaan van Farao melding van Jozef. Farao liet Jozef onmiddellijk halen. Zoals in Egypte de gewoonte was, schoor Jozef zich en trok andere kleren aan voordat hij naar Farao ging. Ook bij deze gelegenheid gaf hij niet zichzelf de eer, maar schreef de uitlegging aan God toe. Vervolgens verklaarde hij dat de beide dromen van Farao vooruitwezen naar zeven jaar van overvloed, die gevolgd zouden worden door zeven jaar van hongersnood. Bovendien gaf hij Farao de raad bepaalde maatregelen te treffen ter leniging van de komende hongersnood. — Ge 41:1-36.
Tot tweede heerser van Egypte gemaakt. Farao zag in de dertigjarige Jozef de man die de noodzakelijke wijsheid bezat om gedurende de tijd van overvloed en de jaren van hongersnood als beheerder op te treden. Hij stelde Jozef derhalve tot tweede heerser in Egypte aan en gaf hem zijn eigen zegelring, hulde hem in klederen van fijn linnen en deed hem een gouden halsketting om (Ge 41:37-44, 46; vgl. Ps 105:17, 20-22). Dat personen op deze wijze als ambtsdragers werden geïnstalleerd, wordt door Egyptische inscripties en muurschilderingen bevestigd. Als verder interessant punt blijkt uit oude Egyptische annalen dat verscheidene Kanaänieten een hoge positie in Egypte bekleedden, en dat ook Jozefs naamsverandering in Zafnath Paäneach geen opzichzelfstaand geval is. Jozef kreeg Asnath, de dochter van Potifera (uit het Egyptisch: „Die Ra heeft geschonken”), de priester van On, tot vrouw. — Ge 41:45.
Daarna reisde Jozef heel het land Egypte door en trof als staatsgemachtigde voorbereidingen om in de jaren van overvloed grote voorraden levensmiddelen voor later gebruik op te slaan. Nog vóór het begin van de hongersnood baarde zijn vrouw Asnath hem twee zonen, Manasse en Efraïm. — Ge 41:46-52.
De halfbroers komen voedsel kopen. Vervolgens brak de hongersnood uit. Aangezien die zich tot ver buiten de grenzen van Egypte uitbreidde, kwamen mensen uit de omliggende landen om van Jozef voedsel te kopen. Ten slotte kwamen zelfs zijn tien halfbroers en bogen zich diep voor hem neer, waardoor zij de beide dromen die Jozef vroeger had gehad, gedeeltelijk vervulden (Ge 41:53–42:7). Zij herkenden hem echter niet, aangezien hij koninklijke kledij droeg en via een tolk met hen sprak (Ge 42:8, 23). Jozef deed alsof hij hen niet kende en beschuldigde hen ervan dat zij verspieders waren. Daarop verzekerden zij hem dat zij tien broers waren, die hun vader en hun jongere broer thuis hadden gelaten en dat een andere broer er niet meer was. Maar Jozef hield voet bij stuk dat zij verspieders waren en stelde hen in verzekerde bewaring. Op de derde dag zei hij tot hen: „Doet dit en blijft in leven. Ik vrees de ware God. Indien gij oprecht zijt, laat dan een van uw broers geboeid blijven in het huis waar gij in verzekerde bewaring zijt [waarschijnlijk daar waar zij alle tien in verzekerde bewaring waren gehouden], maar de overigen van u: gaat, neemt graan voor de hongersnood in uw huizen. Dan zult gij uw jongste broer bij mij brengen, opdat uw woorden betrouwbaar bevonden mogen worden; en gij zult niet sterven.” — Ge 42:9-20.
Met het oog op deze ontwikkelingen begonnen Jozefs halfbroers te beseffen dat God hun vergold voor het feit dat zij jaren voordien hun broer in slavernij hadden verkocht. Ten overstaan van hun broer, die zij nog steeds niet herkenden, spraken zij over hun schuld. Toen Jozef hun van berouw getuigende woorden hoorde, werd hij zo door emoties overmand dat hij zich uit hun gezelschap moest verwijderen en in tranen uitbarstte. Toen hij terugkwam, liet hij Simeon binden en achterblijven totdat zij met hun jongste broer zouden terugkeren. — Ge 42:21-24.
De halfbroers komen met Benjamin. Toen Jozefs negen halfbroers aan Jakob vertelden wat hun in Egypte was overkomen en toen zij vervolgens ook nog ontdekten dat het geld van elk van hen in hun zakken was teruggelegd, werden zij allen zeer bevreesd, en hun vader bracht grote droefheid tot uitdrukking. Alleen de zware hongersnood en Juda’s verzekering dat Benjamin behouden zou terugkomen, bewogen Jakob ertoe zijn jongste zoon met de anderen naar Egypte te laten terugkeren. — Ge 42:29–43:14.
Toen zij daar aankwamen, werd Simeon weer bij hen gebracht en werden allen tot hun grote verbazing uitgenodigd het middagmaal met de voedselbeheerder te gebruiken. Toen Jozef kwam, boden zij hem een geschenk aan, wierpen zich voor hem neer, en na zijn vragen naar de welstand van hun vader te hebben beantwoord, bogen zij zich nogmaals voor hem neer. Toen Jozef zijn volle broer Benjamin zag, werd hij zo door emoties overmand dat hij zich verwijderde en in tranen uitbarstte. Daarna wist hij zijn gevoelens te bedwingen en liet het middagmaal opdienen. De elf broers zaten naar hun leeftijd aan een eigen tafel, en de portie die Benjamin kreeg, was vijfmaal zo groot als die van de anderen. Waarschijnlijk deed Jozef dit om zijn broers te toetsen en te zien of zij nog steeds verborgen gevoelens van jaloezie koesterden. Klaarblijkelijk was dat echter niet het geval. — Ge 43:15-34.
Net als bij hun vorige bezoek liet Jozef ook nu weer het geld van elk van hen in hun zakken terugleggen (Ge 42:25), en in Benjamins zak liet hij bovendien zijn zilveren beker leggen. Nadat zij zich op weg hadden begeven, liet Jozef hen achterhalen en werden zij ervan beschuldigd zijn zilveren beker gestolen te hebben. Om hen er misschien van te doordringen welke grote waarde de beker voor hem had en hoe ernstig hun vermeende misdaad wel was, moest de man die over Jozefs huis ging tot hen zeggen: „Is dit niet het voorwerp waaruit mijn meester drinkt en waarvan hij zich met grote bedrevenheid bedient om voortekens te lezen?” (Ge 44:1-5) Aangezien dit alles deel uitmaakte van een strategie, bestaat er natuurlijk geen reden om aan te nemen dat Jozef de zilveren beker werkelijk gebruikte om voortekens te lezen. Blijkbaar wilde Jozef laten uitkomen dat hij een regeringsfunctionaris was van een land waarin de ware aanbidding onbekend was.
Groot moet de ontsteltenis van zijn broers geweest zijn toen de beker in Benjamins zak werd gevonden. Met gescheurde kleren keerden zij naar Jozefs huis terug en bogen zich voor hem neer. Jozef zei tot hen dat zij allen, op Benjamin na, konden gaan. Maar dit wilden zij niet, waardoor zij te kennen gaven niet meer door de geest van jaloezie beheerst te worden die hen er zo’n 22 jaar voordien toe gebracht had hun broer te verkopen. Juda verdedigde hun zaak in welsprekende bewoordingen en bood aan om Benjamins plaats in te nemen, opdat hun vader niet van verdriet zou sterven wanneer Benjamin niet met hen zou terugkeren. — Ge 44:6-34.
Jozef maakt zich bekend. Jozef was zo aangedaan door de smeekbede van Juda, dat hij zich niet langer kon bedwingen. Nadat hij alle buitenstaanders had gevraagd weg te gaan, maakte hij zich aan zijn broers bekend. Hoewel zij hem vroeger zeer slecht behandeld hadden, koesterde hij geen vijandelijke gezindheid jegens hen. Hij zei: „Voelt u nu niet diepbedroefd en weest niet toornig op uzelf dat gij mij hierheen hebt verkocht; want tot levensbehoud heeft God mij voor u uit gezonden. Want het is nu het tweede jaar van de hongersnood op aarde, en er komen nog vijf jaren waarin er geen ploegtijd of oogst zal zijn. Dientengevolge heeft God mij voor u uit gezonden om een overblijfsel voor ulieden op de aarde te stellen en u door een grote ontkoming in het leven te houden. Nu dan, niet gíj hebt mij hierheen gezonden, maar de ware God” (Ge 45:1-8). Jozefs vergeving was oprecht, want hij weende aan de hals van al zijn broers en kuste hen. — Ge 45:14, 15.
Op Farao’s bevel liet Jozef vervolgens wagens voor zijn broers gereedmaken opdat zij Jakob en diens hele huisgezin naar Egypte konden brengen. Bovendien gaf hij hun geschenken en mondvoorraad voor de reis. Bij het afscheid bemoedigde hij hen nog door te zeggen: „Wordt onderweg niet verbitterd op elkaar.” — Ge 45:16-24.
Jozefs vader komt naar Egypte. Aanvankelijk kon Jakob niet geloven dat zijn zoon Jozef nog leefde. Maar toen de 130-jarige Jakob ten slotte overtuigd raakte, riep hij uit: „Ah, laat mij gaan en hem zien voordat ik sterf!” Toen Jakob later met zijn hele huisgezin op weg was naar Egypte, had hij in Berseba een visioen waarin te kennen werd gegeven dat God zijn vertrek naar Egypte goedkeurde. Ook werd tot hem gezegd: „Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen.” Jozef was derhalve degene die Jakobs ogen zou sluiten nadat hij overleden was. Aangezien dit gewoonlijk door de eerstgeborene werd gedaan, gaf Jehovah daarmee te kennen dat Jozef het eerstgeboorterecht zou ontvangen. — Ge 45:25–46:4.
Toen Jozef door Juda, die vooruitgezonden was, van zijn vaders komst op de hoogte werd gesteld, liet hij zijn wagen gereedmaken en trok op om Jakob in Gosen te ontmoeten. Daarna begaf Jozef zich met vijf van zijn broers naar Farao. Op aanwijzing van Jozef maakten zijn broers zich als schaapherders bekend en vroegen of zij als vreemdelingen in het land Gosen mochten wonen. Farao willigde hun verzoek in, en nadat Jozef zijn vader aan Farao had voorgesteld, stond hij Jakob en diens huisgezin toe zich in het allerbeste deel van het land te vestigen (Ge 46:28–47:11). Zo trok Jozef op verstandige en liefdevolle wijze profijt van een vooroordeel dat de Egyptenaren tegen herders hadden. Dit had tot gevolg dat Jakobs gezin behoed werd voor de slechte invloed van de Egyptenaren en voor het gevaar door huwelijksverbintenissen volledig in de Egyptische natie op te gaan. Van toen af aan waren Jakob en zijn hele huisgezin van Jozef afhankelijk (Ge 47:12). In feite bogen allen zich voor Jozef als Farao’s eerste minister neer, waardoor Jozefs profetische dromen op treffende wijze in vervulling gingen.
De uitwerking van de hongersnood op de Egyptenaren. Daar de hongersnood aanhield, verbruikten de Egyptenaren geleidelijk al hun geld en hun vee in ruil voor voedsel. Ten slotte verkochten zij zelfs hun land alsook zichzelf om Farao als slaven te dienen. Vervolgens deed Jozef hen — ongetwijfeld om de verdeling van het graan te vergemakkelijken — in steden wonen. Deze evacuatie was echter blijkbaar slechts een tijdelijke maatregel. Aangezien de Egyptenaren naar hun velden moesten terugkeren om zaad te zaaien, zouden zij natuurlijk ook weer in hun voormalige huizen wonen. Zodra zij wederom een oogst van het land zouden binnenhalen, moesten zij volgens Jozefs verordening een vijfde van de opbrengst aan Farao afstaan voor het gebruik van het land. Alleen de priesters waren daarvan vrijgesteld. — Ge 47:13-26.
Jakob zegent Jozefs zonen. Ongeveer twaalf jaar na de hongersnood bracht Jozef zijn twee zonen, Manasse en Efraïm, naar Jakob. Bij deze gelegenheid gaf Jakob te kennen dat Jozef het eerstgeboorterecht zou krijgen en dat hij Efraïm en Manasse als zijn eigen zonen beschouwde. Uit Jozef zouden dus twee verschillende stammen voortkomen, die twee afzonderlijke stamerfdelen zouden krijgen. Toen Jakob Efraïm en Manasse zegende, liet hij, ofschoon dit Jozef mishaagde, zijn rechterhand op Efraïm, de jongste, rusten. Door de voorkeur aan Efraïm te geven, maakte hij profetisch kenbaar dat de jongste de grootste zou worden. — Ge 47:28, 29; 48:1-22; zie ook De 21:17; Joz 14:4; 1Kr 5:1.
Jakob zegent Jozef en de andere zonen. Toen Jakob later op zijn sterfbed lag, riep hij al zijn zonen bij zich en zegende hen afzonderlijk. Hij vergeleek Jozef met „de spruit van een vruchtdragende boom”. Die „vruchtdragende boom” was de patriarch Jakob zelf en Jozef werd een van de belangrijke takken (Ge 49:22). Hoewel Jozef door boogschutters werd bestookt en een voorwerp van vijandschap was, „bleef zijn boog op een vaste plaats rusten, en [was] de kracht van zijn handen . . . soepel” (Ge 49:23, 24). Dit kon van Jozef persoonlijk worden gezegd. Zijn halfbroers koesterden een vijandige gezindheid jegens hem en schoten figuurlijk gesproken op hem om hem te doden. Jozef vergold hun echter met barmhartigheid en liefderijke goedheid, eigenschappen die als pijlen waren waardoor hun vijandige houding werd gedood. De vijandige boogschutters waren niet in staat Jozef te doden en evenmin slaagden zij erin zijn toewijding aan rechtvaardigheid en zijn broederlijke genegenheid te verzwakken.
Profetisch zouden Jakobs woorden evenwel betrekking kunnen hebben op de stammen die uit Jozefs twee zonen, Efraïm en Manasse, voortkwamen en op de oorlogen die ze later voerden. (Vgl. De 33:13, 17; Re 1:23-25, 35.) Het is interessant op te merken dat Jozua (Hosea; Jehosua), Mozes’ opvolger en de aanvoerder in de strijd tegen de Kanaänieten, uit de stam Efraïm kwam (Nu 13:8, 16; Joz 1:1-6). Een andere nakomeling van Jozef, Gideon, uit de stam Manasse, versloeg met Jehovah’s hulp de Midianieten (Re 6:13-15; 8:22). En Jefta, klaarblijkelijk ook uit de stam Manasse, onderwierp de Ammonieten. — Re 11:1, 32, 33; vgl. Re 12:4; Nu 26:29.
Andere aspecten van Jakobs profetische zegen vinden eveneens een parallel in Jozefs ervaringen. Toen Jozef — in plaats van wraak te nemen — voorzieningen voor het hele huisgezin van Jakob (of Israël) trof, was hij voor Israël als een herder en een ondersteunende steen. Aangezien Jehovah de aangelegenheden zo had geleid dat Jozef in deze hoedanigheid kon dienen, was hij uit de handen van de „Machtige van Jakob” gekomen, en daar hij van God afkomstig was, genoot hij ook Jehovah’s hulp. Hij was met de Almachtige doordat hij aan Jehovah’s zijde stond en derhalve door hem gezegend werd. — Ge 49:24, 25.
Ook de via Efraïm en Manasse uit Jozef voortkomende stammen zouden door Jehovah gezegend worden. Jakob zei: „Hij [de Almachtige] zal u zegenen met de zegeningen van de hemel boven, met de zegeningen van de waterdiepte die beneden ligt, met de zegeningen van de borsten en de moederschoot” (Ge 49:25). Hierdoor kregen Jozefs nakomelingen de verzekering dat zij niet alleen de benodigde hoeveelheid water uit de hemel en van onder de grond zouden hebben, maar dat zij ook groot in aantal zouden worden. — Vgl. De 33:13-16; Joz 17:14-18.
De zegeningen die Jakob over zijn geliefde zoon Jozef uitsprak, zouden voor de twee uit Jozef voortkomende stammen als een versiersel zijn, een versiersel dat superieur zou zijn aan de zegeningen van de bossen en bronnen, die de eeuwige bergen en de voor onbepaalde tijd blijvende heuvels sieren. Ze zouden een nimmer eindigende zegen zijn, die op het hoofd van Jozef en van zijn nakomelingen zou blijven zolang de bergen en heuvels zouden bestaan. — Ge 49:26; De 33:16.
Jozef was ’van zijn broeders afgezonderd’ doordat God hem had uitgekozen om een speciale rol te vervullen (Ge 49:26). Hij had zich door een uitstekende geest en als een goede opziener en organisator onderscheiden. Daarom was het passend dat er speciale zegeningen op zijn hoofd zouden neerdalen.
Nadat Jakob zijn zonen had gezegend, stierf hij. Toen viel Jozef op het aangezicht van zijn vader en kuste hem. Daar het Jakobs wens was geweest in de grot van Machpela begraven te worden, liet Jozef het lichaam van zijn vader door Egyptische geneesheren balsemen teneinde het naar Kanaän te kunnen brengen. — Ge 49:29–50:13.
Houding jegens zijn broers. Na te zijn teruggekeerd van Jakobs begrafenis, vroegen Jozefs halfbroers, die nog steeds door een schuldig geweten werden gekweld en vreesden dat Jozef zich zou kunnen wreken, om vergeving. Daarop barstte Jozef in tranen uit. Hij troostte hen en verzekerde hun dat zij geen reden tot vrees hadden: „Weest niet bevreesd, want neem ik soms de plaats van God in? Wat u betreft, gij hebt kwaad tegen mij in de zin gehad. God heeft in de zin gehad het ten goede te keren, met het doel te handelen zoals op deze dag, om veel mensen in het leven te houden. Nu dan, weest niet bevreesd. Ikzelf zal u en uw kleine kinderen van voedsel blijven voorzien.” — Ge 50:14-21.
Zijn dood. Jozef bleef na de dood van zijn vader nog zo’n 54 jaar in leven en bereikte de leeftijd van 110 jaar. Het werd hem zelfs vergund nog enkele van zijn achterkleinzonen te zien. Voordat Jozef stierf, vroeg hij vol geloof of de Israëlieten bij hun uittocht uit Egypte zijn gebeente naar Kanaän wilden meenemen. Toen hij stierf, werd zijn lichaam gebalsemd en in een doodkist gelegd. — Ge 50:22-26; Joz 24:32; Heb 11:22.
De naam Jozef prominentie verleend. Met het oog op Jozefs vooraanstaande positie onder de zonen van Jakob was het zeer passend dat zijn naam soms werd gebruikt ter aanduiding van alle stammen van Israël (Ps 80:1) of van die stammen die tot het noordelijke koninkrijk behoorden (Ps 78:67; Am 5:6, 15; 6:6). Zijn naam komt ook in bijbelse profetieën voor. In Ezechiëls profetische visioen krijgt Jozef een dubbel erfdeel (Ez 47:13), een van de poorten van de stad „Jehovah zelf is daar” draagt de naam Jozef (Ez 48:32, 35), en over de hereniging van Jehovah’s volk wordt gezegd dat Jozef aan het hoofd van het ene deel van de natie en Juda aan het hoofd van het andere deel zal staan (Ez 37:15-26). Volgens de profetie van Obadja zou „het huis van Jozef” een aandeel hebben aan de vernietiging van „het huis van Esau” (Ob 18), en uit Zacharia’s profetie blijkt dat Jehovah „het huis van Jozef” zou redden (Za 10:6). Niet Efraïm, maar Jozef wordt als een van de stammen van het geestelijke Israël aangeduid. — Opb 7:8.
Het feit dat Jozef in Openbaring 7:8 wordt genoemd, geeft te kennen dat Jakobs sterfbedprofetie een vervulling in het geestelijke Israël zou hebben. Het is daarom opmerkelijk dat de Machtige van Jakob, Jehovah God, Christus Jezus heeft gezonden als de Voortreffelijke Herder die zijn leven voor „de schapen” heeft afgelegd (Jo 10:11-16). Christus Jezus is ook de fundament-hoeksteen waarop de uit geestelijke Israëlieten bestaande tempel van God rust (Ef 2:20-22; 1Pe 2:4-6). En deze Herder en Steen is met of bij de Almachtige God. — Jo 1:1-3; Han 7:56; Heb 10:12; vgl. Ge 49:24, 25.
Overeenkomsten tussen Jozef en Christus. Tussen het leven van Jozef en dat van Christus Jezus kunnen talloze overeenkomsten worden opgemerkt. Net als Jozef genoot ook Jezus de speciale genegenheid van zijn vader. (Vgl. Mt 3:17; Heb 1:1-6.) Jozefs halfbroers koesterden een vijandige gezindheid jegens hem. Ook Jezus werd door de zijnen, de joden, verworpen (Jo 1:11), en zijn vleselijke halfbroers oefenden aanvankelijk geen geloof in hem (Jo 7:5). Jozefs bereidwillige gehoorzaamheid om zich te schikken naar de wil van zijn vader en te gaan zien hoe het met zijn halfbroers ging, laat zich vergelijken met Jezus’ bereidheid om naar de aarde te komen (Fil 2:5-8). De bittere ervaringen die Jozef in verband met de vervulling van zijn opdracht opdeed, zijn te vergelijken met wat Jezus onderging, in het bijzonder toen hij mishandeld en ten slotte aan een martelpaal ter dood gebracht werd (Mt 27:27-46). Evenals Jozef door zijn halfbroers aan de Midianitisch-Ismaëlitische karavaan werd verkocht, hebben de joden Jezus aan het Romeinse gezag overgeleverd om terechtgesteld te worden (Jo 18:35). Zowel Jozef als Jezus werden voor de rol die zij als levensredder zouden vervullen, door lijden gelouterd en voorbereid (Ps 105:17-19; Heb 5:7-10). Jozefs verhoging tot de positie van voedselbeheerder in Egypte, hetgeen tot levensbehoud leidde, komt overeen met de verhoging van Jezus, waardoor hij een Redder van zowel joden als niet-joden is geworden (Jo 3:16, 17; Han 5:31). Het plan dat door Jozefs broers werd beraamd om hem kwaad te berokkenen, bleek Gods middel te zijn om hen van de hongerdood te redden. Evenzo heeft de dood van Jezus de basis voor redding verschaft. — Jo 6:51; 1Kor 1:18.
2. De vader van Jigal, de verspieder uit de stam Issaschar. Jigal werd door Mozes vanuit de Wildernis van Paran uitgezonden. — Nu 13:2, 3, 7.
3. Een leviet „van de zonen van Asaf”; tijdens de regering van David werd hij door het lot als de 1ste van de 24 dienstgroepen van musici aangewezen. — 1Kr 25:1, 2, 9.
4. „Zoon van Jonam”; voorvader van Christus Jezus in de geslachtslijn van zijn aardse moeder Maria (Lu 3:30). Jozef was een nakomeling van David en leefde vóór de verwoesting van Jeruzalem door de Babyloniërs.
5. Een van degenen die op Ezra’s vermaning hun buitenlandse vrouwen met hun zonen wegzonden. — Ezr 10:10-12, 42, 44.
6. Een priester uit het vaderlijk huis van Sebanja in de tijd van de hogepriester Jojakim, de stadhouder Nehemia en de priester Ezra. — Ne 12:12, 14, 26.
7. „Zoon van Mattathias” en voorvader van Jezus Christus van moederszijde (Lu 3:24, 25). Jozef leefde jaren na de Babylonische ballingschap.
8. Zoon van een zekere Jakob; de pleegvader van Christus Jezus, de echtgenoot van Maria en later de echte vader van ten minste vier zonen, Jakobus, Jozef, Simon en Judas, alsook van dochters (Mt 1:16; 13:55, 56; Lu 4:22; Jo 1:45; 6:42). Jozef werd ook de zoon van Eli genoemd (Lu 3:23). Eli was blijkbaar de naam van zijn schoonvader. Jozef was rechtvaardig en volgde altijd goddelijke leiding, hield zich nauwgezet aan de Mozaïsche wet en onderwierp zich aan de verordeningen van caesar.
Als timmerman, die in Nazareth woonde, had Jozef een tamelijk bescheiden inkomen (Mt 13:55; Lu 2:4; vgl. Lu 2:24 met Le 12:8). Hij was verloofd met de maagd Maria (Lu 1:26, 27), maar vóór hun echtvereniging werd zij zwanger door heilige geest. Omdat Jozef haar niet in het openbaar tentoon wilde stellen, was hij van plan in het geheim van haar te scheiden. (Zie ECHTSCHEIDING.) Nadat hij echter van Jehovah’s engel in een droom een verklaring had ontvangen, nam hij Maria als zijn wettige vrouw mee naar huis. Doch hij had geen gemeenschap met haar totdat zij haar door een wonder verwekte zoon gebaard had. — Mt 1:18-21, 24, 25.
In gehoorzaamheid aan de door Caesar Augustus uitgevaardigde verordening dat iedereen zich in zijn eigen stad moest laten inschrijven, reisde Jozef, die een nakomeling van koning David was, met Maria naar Bethlehem in Judea. Daar baarde Maria Jezus en legde hem in een kribbe, omdat er geen ander onderkomen beschikbaar was. In diezelfde nacht kwamen herders, die door een engel over de geboorte waren ingelicht, om de pasgeboren baby te zien. Ongeveer veertig dagen later gingen Jozef en Maria, in overeenstemming met de Mozaïsche wet, naar Jeruzalem om Jezus in de tempel aan te bieden en een offergave te brengen. Zowel Jozef als Maria verwonderden zich toen zij de profetische woorden van de bejaarde Simeon hoorden over de grote dingen die Jezus zou doen. — Lu 2:1-33; vgl. Le 12:2-4, 6-8.
Blijkbaar enige tijd daarna werden Maria en haar jonge zoon, die nu in een huis te Bethlehem woonden, door enkele astrologen uit het Oosten bezocht. (Hoewel Lukas 2:39 de indruk zou kunnen wekken dat Jozef en Maria meteen naar Nazareth terugkeerden nadat zij Jezus in de tempel hadden aangeboden, dient men niet te vergeten dat deze schriftplaats deel uitmaakt van een zeer gecomprimeerd verslag.) Door goddelijk ingrijpen werd voorkomen dat het bezoek van deze astrologen Jezus’ dood tot gevolg had. Nadat Jozef in een droom was gewaarschuwd dat Herodes het kind zocht te doden, gaf hij gehoor aan het goddelijke bevel om met zijn gezin naar Egypte te vluchten. — Mt 2:1-15.
Nadat Herodes was gestorven, verscheen Jehovah’s engel opnieuw in een droom aan Jozef en zei: „Sta op, neem het jonge kind en zijn moeder en begeef u op weg naar het land Israël.” Toen hij echter hoorde dat Archelaüs, Herodes’ zoon, in de plaats van zijn vader regeerde, was hij bevreesd naar Judea terug te keren, en daar hem „in een droom een goddelijke waarschuwing was gegeven, trok hij zich terug naar het gebied van Galilea, en daar aangekomen, woonde hij in een stad genaamd Nazareth”. — Mt 2:19-23.
Elk jaar ging Jozef met zijn hele gezin naar Jeruzalem om daar de paschaviering bij te wonen. Toen zij bij een zo’n gelegenheid naar Nazareth terugkeerden en reeds een dagreis van Jeruzalem verwijderd waren, bemerkten Jozef en Maria dat de twaalfjarige Jezus niet bij hen was. Zij zochten hem naarstig en vonden hem ten slotte in de tempel te Jeruzalem, waar hij naar de leraren luisterde en vragen aan hen stelde. — Lu 2:41-50.
Het bijbelse verslag zegt niets over de mate van opleiding die Jozef aan Jezus gaf. Toch heeft Jozef er ongetwijfeld toe bijgedragen dat Jezus in wijsheid toenam (Lu 2:51, 52). Jozef leerde hem ook het timmermansvak, want Jezus stond bekend als „de zoon van de timmerman” (Mt 13:55) en als „de timmerman” (Mr 6:3).
Jozefs dood wordt in de Schrift niet specifiek vermeld. Maar het schijnt dat hij niet meer leefde toen Jezus stierf. Als hij na de paschatijd van 33 G.T. nog in leven was geweest, zou Jezus toen hij aan de paal hing, de zorg voor Maria waarschijnlijk niet aan de apostel Johannes hebben toevertrouwd. — Jo 19:26, 27.
9. Een halfbroer van Jezus Christus (Mt 13:55; Mr 6:3). Evenals zijn andere broers oefende Jozef aanvankelijk geen geloof in Jezus (Jo 7:5). Later echter werden Jezus’ halfbroers, onder wie ongetwijfeld ook Jozef, gelovigen. Er wordt over hen bericht dat zij na Jezus’ hemelvaart met de apostelen en anderen bijeenwaren. Zij bevonden zich dus waarschijnlijk onder de ongeveer 120 discipelen die in een bovenvertrek te Jeruzalem bijeengekomen waren toen Matthias door het lot werd gekozen om de ontrouwe Judas Iskariot te vervangen. Het schijnt dat diezelfde groep van ongeveer 120 discipelen op de pinksterdag in 33 G.T. Gods geest ontving. — Han 1:9–2:4.
10. Een vermogend man uit de Judese stad Arimathea, een achtenswaardig lid van het joodse Sanhedrin. Hoewel Jozef een goed en rechtvaardig man was die het koninkrijk Gods verwachtte, kwam hij er uit vrees voor de ongelovige joden niet openlijk voor uit dat hij een discipel van Jezus Christus was. Hij had echter niet ingestemd met de onrechtvaardige handelwijze van het Sanhedrin ten opzichte van Christus Jezus. Later vroeg hij Pilatus moedig om het lichaam van Jezus, bereidde het samen met Nikodemus op de begrafenis voor en legde het vervolgens in een nieuw graf dat in een rots was uitgehouwen. Dit graf bevond zich in een tuin dicht bij de plaats waar Jezus aan de paal was gehangen en was het eigendom van Jozef van Arimathea. — Mt 27:57-60; Mr 15:43-46; Lu 23:50-53; Jo 19:38-42.
11. Iemand die met Matthias als kandidaat voor het door de ontrouwe Judas Iskariot vrijgekomen ambt van opzicht werd voorgesteld. Jozef, ook Barsabbas geheten (misschien een familienaam of gewoon nog een naam), die de bijnaam Justus droeg, was een getuige van het werk, de wonderen en de opstanding van Jezus Christus. Toch werd niet Jozef, maar Matthias vóór Pinksteren 33 G.T. door het lot gekozen om Judas Iskariot te vervangen, en hij werd „met de elf apostelen gerekend”. — Han 1:15–2:1.
12. Een leviet, bijgenaamd Barnabas, van geboorte uit Cyprus (Han 4:36, 37). Hij was een naaste medewerker van de apostel Paulus. — Zie BARNABAS.