RUBEN
(Ru̱ben) [Ziet, een zoon!].
1. De eerstgeborene van Jakobs twaalf zonen. Zijn moeder was Lea, Jakobs minder geliefde vrouw, die haar zoon de naam Ruben gaf „omdat”, zoals ze zei, „Jehovah mijn ellende heeft aangezien, want nu zal mijn man van mij gaan houden” (Ge 29:30-32; 35:23; 46:8; Ex 1:1, 2; 1Kr 2:1). Aangezien Jehovah Rubens moeder bleef begunstigen, maakten Ruben en zijn vijf volle broers (Simeon, Levi, Juda, Issaschar en Zebulon) ten slotte de helft van de oorspronkelijke stamhoofden van Israël uit; de andere zes (Jozef, Benjamin, Dan, Naftali, Gad en Aser) waren Rubens halfbroers. — Ge 35:23-26.
Enkele van Rubens goede eigenschappen traden aan het licht toen hij zijn negen broers overreedde om Jozef in een droge put te gooien in plaats van hem te doden; het lag in zijn bedoeling heimelijk terug te keren en Jozef uit de put te bevrijden (Ge 37:18-30). Toen deze zelfde broers er meer dan twintig jaar later in Egypte van beschuldigd werden verspieders te zijn en zij dachten dat dit gebeurde omdat zij Jozef slecht behandeld hadden, herinnerde Ruben de anderen eraan dat hij geen aandeel had gehad aan hun komplot tegen Jozefs leven (Ge 42:9-14, 21, 22). En toen Jakob weigerde Benjamin met zijn broers te laten meegaan op hun tweede reis naar Egypte, bood Ruben zijn eigen twee zonen als borg voor Benjamin aan en zei: „Gij [moogt hen] ter dood brengen indien ik [Benjamin] niet bij u terugbreng.” — Ge 42:37.
Als Jakobs eerstgeboren zoon kwam Ruben uiteraard het eerstgeboorterecht toe. Als zodanig had hij recht op twee delen van het bezit dat Jakob, zijn vader, zou nalaten. Kort voor Jakobs dood, toen hij zijn zonen zegende, rees de vraag: Zou Ruben deze rechten van de eerstgeborene ontvangen? Als gezinshoofd was de patriarch Jakob ook als Jehovah’s priester voor het hele gezin opgetreden, had offers gebracht op het gezinsaltaar, was zijn gezin in gebed voorgegaan en had religieus onderricht gegeven. Als vader was hij bovendien heer en meester geweest over het hele gezin en over al zijn dienstknechten en dienstmaagden, zijn vee en zijn overige bezittingen. Zouden deze verantwoordelijkheden nu op Ruben overgaan?
Jakob wendde zich allereerst tot Ruben en zei: „Ruben, gij zijt mijn eerstgeborene, mijn kracht en het begin van mijn voortplantingsvermogen, de uitnemendheid van waardigheid en de uitnemendheid van sterkte. Munt met uw roekeloze losbandigheid als wateren niet uit, want gij hebt het bed van uw vader beklommen. Destijds hebt gij mijn legerstede ontwijd. Hij heeft die beklommen!” — Ge 49:3, 4.
Jakob herinnerde zich een feit waardoor Ruben zich had gediskwalificeerd en zijn toekomstige voorrechten had verspeeld. Ruben had zijn vader te schande gemaakt. Hij had zich aan bloedschande schuldig gemaakt door immoraliteit te bedrijven met Bilha, de bijvrouw van zijn vader en de dienstmaagd van Jakobs geliefde vrouw Rachel. Dit was gebeurd kort nadat Rachel bij de geboorte van Benjamin was gestorven. De bijbel vermeldt niet of Ruben, de eerstgeborene, de dienstmaagd Bilha verkrachtte om te voorkomen dat zij in Jakobs gevoelens van genegenheid de plaats van Rachel zou innemen en daardoor meer in de gunst zou geraken dan zijn moeder, Lea, of dat hij louter uit wellust handelde. Wij lezen alleen: „Nu geschiedde het terwijl Israël in dat land verblijf hield, dat Ruben eens bij Bilha, de bijvrouw van zijn vader, ging liggen, en Israël kreeg het te horen” (Ge 35:22). De Griekse Septuaginta voegt eraan toe: „En het was slecht in zijn ogen.” — Ge 35:21, LXX, Thomson.
Ruben werd op grond hiervan niet onterfd, en ook werd hij niet verstoten. Toen Jakob vele jaren later zijn zonen zegende, zei hij onder goddelijke inspiratie tot Ruben: „Munt . . . niet uit.” Aldus werden Ruben voorrechten ontnomen die hem anders op grond van zijn eerstgeboorterecht ten deel gevallen zouden zijn. Dit kwam doordat hij met „roekeloze losbandigheid als wateren” had gehandeld. Hij had zich hetzij onstabiel betoond als wateren, of turbulent en onstuimig als wateren die een dam doorbreken of met donderend geraas door een stroomdal jagen. Ruben had zich moeten beheersen. Als zoon had hij de waardigheid van zijn vader en de eer van de twee zonen van Bilha, de bijvrouw van zijn vader, moeten respecteren.
2. De naam Ruben wordt ook gebruikt ter aanduiding van de stam die Rubens nakomelingen vormden, alsook van het land dat zij als erfdeel kregen. De stam Ruben kwam uit Rubens vier zonen voort: Hanoch, Pallu, Hezron en Karmi, de familiehoofden van de Rubenieten. — Ge 46:8, 9; Ex 6:14; 1Kr 5:3.
Een jaar na de uittocht uit Egypte werd Elizur, de zoon van Sedeür, als hoofd gekozen om de hele stam Ruben te vertegenwoordigen (Nu 1:1, 4, 5; 10:18). De stam Ruben behoorde altijd tot de minder talrijke van de twaalf stammen. Een telling die in het tweede jaar van de omzwerving in de wildernis werd gehouden, liet zien dat er 46.500 Rubenieten — van twintig jaar en ouder — waren die in het leger konden dienen. Ongeveer 39 jaar later was deze strijdmacht, die nu 43.730 personen telde, iets kleiner. — Nu 1:2, 3, 20, 21; 26:5-7.
In de legerplaats van Israël waren de Rubenieten aan de Z-zijde van de tabernakel gelegerd, geflankeerd door de nakomelingen van Simeon en Gad. In de marsorde volgde de door Ruben aangevoerde drie-stammenafdeling de drie-stammenafdeling van Juda, Issaschar en Zebulon (Nu 2:10-16; 10:14-20). Dit was ook de volgorde waarin de stammen op de dag dat de tabernakel werd ingewijd, hun offergaven brachten. — Nu 7:1, 2, 10-47.
Toen de leviet Korach tegen Mozes in opstand kwam, sloten drie Rubenieten — On, de zoon van Peleth, samen met Dathan en Abiram, zonen van Eliab — zich bij de opstand aan en beschuldigden Mozes ervan dat hij probeerde „de vorst over [hen] te spelen” en dat hij hen niet in „een land [had] gebracht dat vloeit van melk en honing”. Nemuël, de broer van Dathan en Abiram, had blijkbaar geen aandeel aan de opstand (Nu 16:1, 12-14; 26:8, 9). Jehovah toonde dat de opstand in werkelijkheid op minachting jegens hem neerkwam; hij bewerkte dat de aarde zich opende en de opstandelingen, samen met hun gezinnen en hun hele have, levend verzwolg. — Nu 16:23-33; De 11:6; zie ABIRAM nr. 1.
Gebiedstoewijzingen. Kort voordat Israël het Beloofde Land binnenging, vroegen de stam Ruben en de stam Gad om gebied ten O van de Jordaan. Het land was veroverd op de twee koningen Sihon en Og. Zij vonden dat het land ideaal voor hen was omdat zij grote kudden kleinvee en rundvee hadden. Mozes willigde hun verzoek in (terwijl de toezegging tevens voor de halve stam Manasse gold) op voorwaarde dat hun strijdkrachten ook de Jordaan zouden oversteken en de andere stammen zouden helpen bij de verovering van Kanaän, een voorwaarde waaraan de twee en een halve stam gaarne voldeden. — Nu 32:1-38; Joz 1:12-18; 4:12, 13; 12:6; 13:8-10.
Zo werd de aangelegenheid betreffende het gebied dat Rubens erfdeel zou worden, reeds afgehandeld voordat de Israëlieten de Jordaan overstaken, en Mozes zelf gaf deze stam het zuidelijke deel van het op Sihon veroverde koninkrijk. Het gebied van Ruben strekte zich uit van het stroomdal van de Arnon — een natuurlijke grens tussen dit gebied en Moab in het Z — tot iets ten N van de Dode Zee; het land ten N van Ruben werd aan de Gadieten gegeven (Nu 34:13-15; De 3:12, 16; 29:8; Joz 13:15-23; 18:7). Het gebied van de Ammonieten vormde de O-grens, en de Dode Zee en de Jordaan de W-grens (Joz 15:1, 6; 18:11, 17). Een van de zes toevluchtssteden, Bezer, lag in het gebied van Ruben. Deze en andere steden van de Rubenieten werden voor de levieten afgezonderd. — De 4:41-43; Joz 20:8; 21:7, 36; 1Kr 6:63, 78, 79.
Mozes gebood dat wanneer de Israëlieten eenmaal het hart van het land Kanaän hadden bereikt, de stam Ruben, samen met Gad, Aser, Zebulon, Dan en Naftali, op de berg Ebal vertegenwoordigd moest zijn in verband met de voorlezing van de vervloekingen, terwijl de overige stammen op de berg Gerizim vertegenwoordigd moesten zijn in verband met het uitspreken van de zegeningen (De 27:11-13). Nadat Mozes deze regelingen had getroffen, zegende hij Ruben, alsook de overige stammen. Tot de Rubenieten zei Mozes: „Dat Ruben leve en niet uitsterve, en laten zijn mannen niet weinigen worden.” — De 33:1, 6.
Aan het einde van Jozua’s veldtocht in Kanaän riep hij de strijdkrachten van Ruben, Gad en de halve stam Manasse bijeen, en na hen geprezen te hebben omdat zij hun aan Mozes gedane beloften gehouden hadden, zegende hij hen en zond hen naar huis (Joz 22:1-8). Toen zij bij de Jordaan kwamen, richtten zij op de W-oever een kolossaal altaar op. De andere stammen vatten dit aanvankelijk verkeerd op, en bijna had het tot een breuk in de betrekkingen met de andere stammen en zelfs tot een burgeroorlog geleid. Toen echter werd uitgelegd dat het altaar niet voor offerdoeleinden was maar als een getuigenis van de trouw tussen de stammen aan weerszijden van de Jordaan zou dienen, gaf men het altaar een naam, vermoedelijk „Getuige”, want men zei: „Het is een getuige tussen ons dat Jehovah de ware God is.” — Joz 22:9-34.
Latere geschiedenis. Toen Barak en Debora vele jaren later een lied over een grootse overwinning zongen, vermeldden zij daarin dat de Rubenieten zich niet bij hen hadden aangesloten in de strijd tegen Sisera. Dientengevolge waren „onder de afdelingen van Ruben . . . de onderzoekingen des harten groot” (Re 5:15, 16). In de dagen van Saul streden de Rubenieten aan de zijde van hun naburen en behaalden een grote overwinning op de Hagrieten en hun bondgenoten, „want zij riepen in de strijd tot God om hulp, en hij liet zich ten gunste van hen verbidden, omdat zij op hem vertrouwden” (1Kr 5:10, 18-22). De Rubenieten namen toen een deel van het gebied van de Hagrieten in bezit en bleven daar blijkbaar wonen tot aan de onderwerping van Israël door de Assyriërs, in de 8ste eeuw v.G.T., toen de Rubenieten tot de eersten behoorden die in ballingschap werden gevoerd (1Kr 5:6, 22b, 26). Van afzonderlijke Rubenieten en de stam als geheel wordt gewag gemaakt in verband met de geschiedenis van David, zowel voordat hij koning werd als daarna. — 1Kr 11:26, 42; 12:37, 38; 26:32; 27:16.
In de profetieën. In de hoogsymbolische boeken Ezechiël en Openbaring wordt Ruben een belangrijke plaats toegekend ten opzichte van de andere stammen. Ezechiël zag bijvoorbeeld in een visioen in het midden van de stammen een stuk land dat „de bijdrage” werd genoemd, waarin Jehovah’s tempel lag, alsook de stad Jehovah-Sjammah, wat „Jehovah zelf is daar” betekent, en het gebied van de priesters, de levieten en de overste. Pal ten N van deze strook land lag Juda’s gebied, met daar weer ten N van het gebied van Ruben (Ez 48:6-22, 35). Ook bevond de naar Ruben genoemde poort aan de N-zijde van de heilige stad, Jehovah-Sjammah, zich naast de naar Juda genoemde poort (Ez 48:31). Insgelijks wordt Ruben in Johannes’ visioen van de verzegeling van de twaalf stammen van het geestelijke Israël als tweede genoemd, na de stam Juda. — Opb 7:4, 5.