’Rijkdom van edelmoedigheid’ schenkt vreugde
ALS liefdevolle christelijke opziener had de apostel Paulus de allerbeste belangen van zijn medegelovigen op het oog (2 Korinthiërs 11:28). Dus toen hij in het midden van de jaren vijftig van de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening een geldinzameling organiseerde voor behoeftige christenen in Judea, maakte hij van de gelegenheid gebruik om een waardevolle les over edelmoedigheid te geven. Paulus beklemtoonde dat Jehovah grote waarde hecht aan blijmoedig geven: „Laat een ieder doen zoals hij in zijn hart heeft besloten, niet met tegenzin of onder dwang, want God heeft een blijmoedige gever lief.” — 2 Korinthiërs 9:7.
In diepe armoede en toch vrijgevig
De meeste eerste-eeuwse christenen waren geen maatschappelijk vooraanstaande personen. Paulus merkte op dat er onder hen „niet veel machtigen” waren. Ze waren „het zwakke der wereld”, „het onedele der wereld” (1 Korinthiërs 1:26-28). De christenen in Macedonië bijvoorbeeld verkeerden in „diepe armoede” en „onder kwelling”. Niettemin smeekten deze nederige Macedonische gelovigen om het voorrecht financieel bij te dragen aan „de bediening bestemd voor de heiligen”; en Paulus getuigde dat wat ze gaven „boven hun werkelijke vermogen” lag! — 2 Korinthiërs 8:1-4.
Toch werd zulk edelmoedig geven niet beoordeeld naar de hoeveelheid die werd gegeven. Integendeel, de beweegreden, de bereidheid om te delen en de hartentoestand waren belangrijk. Paulus wees de Korinthische christenen erop dat bij het geven van bijdragen zowel het verstand als het hart betrokken is. Hij zei: „Ik ken uw bereidwilligheid, waarover ik bij de Macedoniërs met betrekking tot u roem, . . . en uw ijver heeft de meesten van hen aangespoord.” Ze hadden ’in hun hart besloten’ edelmoedig te geven. — 2 Korinthiërs 9:2, 7.
’Hun geest dreef hen ertoe aan’
De apostel Paulus had misschien een vroeger voorbeeld van edelmoedig geven in gedachten, iets dat meer dan vijftien eeuwen voor zijn tijd in de wildernis plaatsvond. De twaalf stammen van Israël waren uit slavernij in Egypte bevrijd. Ze stonden nu aan de voet van de berg Sinaï en Jehovah gaf hun de opdracht een tabernakel voor de aanbidding te bouwen en die met voorwerpen voor de aanbidding uit te rusten. Dit zou heel wat materialen vergen en het volk werd uitgenodigd om eraan bij te dragen.
Hoe reageerden die Israëlieten? „Toen kwamen zij, een ieder wiens hart hem ertoe drong, en zij brachten, een ieder wiens geest hem ertoe aandreef, Jehovah’s bijdrage voor het werk aan de tent der samenkomst” (Exodus 35:21). Gaf het volk edelmoedig? Nou en of! Aan Mozes werd het volgende bericht: „Het volk brengt veel meer dan nodig is ten dienste van het werk dat Jehovah geboden heeft te doen.” — Exodus 36:5.
Wat waren destijds de financiële omstandigheden van de Israëlieten? Niet lang daarvoor waren ze nog arme slaven die werden ’onderdrukt bij het dragen van lasten’ en die een ’bitter leven’, een leven vol „ellende” leidden (Exodus 1:11, 14; 3:7; 5:10-18). Het is dan ook niet waarschijnlijk dat ze in materieel opzicht welvarend waren. Het is waar dat de Israëlieten het land van hun slavernij hadden verlaten met hun schapen en runderen (Exodus 12:32). Maar dat waren er misschien niet zo veel, aangezien ze kort na hun vertrek uit Egypte klaagden dat ze geen vlees en geen brood te eten hadden. — Exodus 16:3.
Waar haalden de Israëlieten dan de kostbaarheden vandaan die ze voor de bouw van de tabernakel bijdroegen? Van hun vroegere eigenaars, de Egyptenaren. De bijbel zegt: ’De zonen van Israël gingen van de Egyptenaren zilveren voorwerpen en gouden voorwerpen en mantels vragen. De Egyptenaren gaven hun het gevraagde.’ Deze edelmoedigheid van de Egyptenaren was een zegen van Jehovah, niet van Farao. Het goddelijke verslag zegt: „Jehovah gaf het volk gunst in de ogen van de Egyptenaren, zodat dezen hun het gevraagde gaven.” — Exodus 12:35, 36.
Stel u dus eens voor hoe de Israëlieten zich voelden. Ze hadden generaties lang geleden door bittere slavernij en ontberingen. Nu waren ze vrij en rijk aan materiële bezittingen. Wat zouden ze ervan vinden een deel van die bezittingen af te staan? Ze hadden kunnen denken dat ze die verdiend hadden en het recht bezaten ze te houden. Maar toen er een beroep op hen werd gedaan voor financiële bijdragen ter ondersteuning van de zuivere aanbidding, deden ze dat — en niet met tegenzin of vrekkig! Ze vergaten niet dat Jehovah het mogelijk had gemaakt dat zij die materiële dingen hadden. Dus gaven ze overvloedig van hun zilver en goud en vee. Ze hadden een „gewillig hart”. Hun ’hart drong hen ertoe’. ’Hun geest dreef hen ertoe aan.’ Het was echt „een vrijwillige gave voor Jehovah”. — Exodus 25:1-9; 35:4-9, 20-29; 36:3-7.
Bereidheid om te geven
De grootte van een bijdrage is niet noodzakelijkerwijs een afspiegeling van de edelmoedigheid van de gever. Jezus Christus zat eens te kijken naar mensen die geld in de schatkisten van de tempel deden. Rijken gooiden er veel geldstukken in, maar Jezus was onder de indruk toen hij een behoeftige weduwe er twee kleine geldstukken van zeer weinig waarde in zag werpen. Hij zei: „Deze weduwe heeft, ofschoon zij arm is, er meer in geworpen dan zij allen. . . . [Zij] heeft er van haar gebrek alles wat zij voor haar levensonderhoud bezat, in geworpen.” — Lukas 21:1-4; Markus 12:41-44.
Paulus’ woorden tot de Korinthiërs waren in overeenstemming met deze gedachte van Jezus. In verband met bijdragen om behoeftige medegelovigen te helpen, zei Paulus: „Indien de bereidheid er eerst is, dan is ze vooral aanvaardbaar naar hetgeen men heeft, niet naar hetgeen men niet heeft” (2 Korinthiërs 8:12). Bijdragen zijn geen zaak om met elkaar te wedijveren of zich met anderen te vergelijken. Iemand geeft naar gelang van zijn middelen, en Jehovah is blij met een geest van vrijgevigheid.
Hoewel in feite niemand Jehovah, van wie alle dingen zijn, kan verrijken, is bijdragen schenken een voorrecht dat aanbidders de gelegenheid geeft hun liefde voor hem te tonen (1 Kronieken 29:14-17). Bijdragen die niet worden gegeven om indruk te maken of uit andere zelfzuchtige motieven, maar met de juiste houding en om de ware aanbidding te bevorderen, geven vreugde en brengen Gods zegen met zich mee (Mattheüs 6:1-4). Jezus zei: „Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen” (Handelingen 20:35). We kunnen in dat geluk delen door onze kracht in Jehovah’s dienst te geven en door iets van onze materiële bezittingen opzij te leggen om de ware aanbidding te ondersteunen en mensen die het verdienen, te helpen. — 1 Korinthiërs 16:1, 2.
Bereidheid om te geven in deze tijd
In deze tijd schenkt het Jehovah’s Getuigen grote vreugde de wereldomvattende vorderingen te zien in de prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk” (Mattheüs 24:14). In het laatste decennium van de twintigste eeuw werden meer dan 3.000.000 personen gedoopt als symbool van hun opdracht aan Jehovah God, en er werden ongeveer 30.000 nieuwe gemeenten gevormd. Dus een derde van de gemeenten van Jehovah’s Getuigen die er nu zijn, werd in de afgelopen tien jaar gevormd! Deze toename is grotendeels het resultaat van het harde werk van oprechte christelijke mannen en vrouwen die hun tijd en energie schenken om hun medemensen te bezoeken en hun over Jehovah’s voornemens te vertellen. Een deel van de toename is het resultaat van het werk van zendelingen, die hun huis verlaten en naar verre landen vertrekken om daar met de Koninkrijksprediking te helpen. De toename heeft geresulteerd in het organiseren van nieuwe kringen, waardoor er nieuwe kringopzieners aangesteld moesten worden. Bovendien waren er meer bijbels nodig voor gebruik in de prediking en voor persoonlijke studie. Er moest meer lectuur gedrukt worden. En in het ene land na het andere moesten bijkantoren worden uitgebreid of worden vervangen door grotere gebouwen. In al deze extra behoeften is voorzien met behulp van vrijwillige bijdragen van Jehovah’s volk.
Behoefte aan Koninkrijkszalen
Een bijzondere behoefte die met de groei van het aantal Getuigen van Jehovah sterk aan het licht is getreden, is die aan Koninkrijkszalen. Onderzoeken die begin 2000 werden gedaan, wezen uit dat er in ontwikkelingslanden, waar de financiële middelen beperkt zijn, behoefte is aan meer dan 11.000 Koninkrijkszalen. Neem bijvoorbeeld Angola. Ondanks jarenlange burgeroorlog heeft dat land een gemiddelde jaarlijkse toename van zo’n tien procent in het aantal Koninkrijksverkondigers gehad. Maar de meeste van de 675 gemeenten in dit grote Afrikaanse land komen in de open lucht bijeen. Er zijn maar 22 Koninkrijkszalen in het land, en daarvan hebben er slechts 12 een soort dak.
Een soortgelijke situatie bestaat in de Democratische Republiek Congo. Hoewel de hoofdstad, Kinshasa, bijna 300 gemeenten telt, zijn er maar 10 Koninkrijkszalen. Landelijk genomen heeft dit land een onmiddellijke behoefte aan meer dan 1500 Koninkrijkszalen. Wegens de snelle groei in Oost-Europese landen berichten Rusland en Oekraïne gezamenlijk een behoefte aan honderden Koninkrijkszalen. De explosieve groei in Latijns-Amerika wordt benadrukt in Brazilië, waar meer dan een half miljoen Getuigen zijn en waar grote behoefte is aan meer Koninkrijkszalen.
Om aan de behoeften in dergelijke landen te voldoen, voeren Jehovah’s Getuigen een versneld programma voor de bouw van Koninkrijkszalen uit. Het programma wordt gefinancierd door de edelmoedige bijdragen van de wereldwijde broederschap, zodat zelfs de armste gemeenten een gepast centrum van aanbidding zullen kunnen hebben.
Net als in de tijd van het oude Israël kan er veel worden bereikt omdat oprechte christenen ’Jehovah eren met hun waardevolle dingen’ (Spreuken 3:9, 10). Het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen wil van deze gelegenheid gebruikmaken om diepe dankbaarheid te uiten jegens iedereen wiens hart hem ertoe aangedreven heeft een aandeel te hebben aan dit vrijwillige geven. En we kunnen vol vertrouwen zijn dat Jehovah’s geest de harten van zijn volk ertoe zal blijven bewegen in de behoeften van het zich steeds uitbreidende Koninkrijkswerk te voorzien.
Laten we, naarmate de wereldwijde expansie zich voortzet, voortdurend naar gelegenheden zoeken om onze blijmoedigheid en bereidwilligheid te tonen door van onze kracht, onze tijd en onze middelen te geven. En mogen we de ware vreugde ervaren die uit zo’n edelmoedige geest voortspruit.
[Kader op blz. 29]
„GEBRUIK HET VERSTANDIG!”
„Ik ben tien jaar. Ik stuur u dit geld zodat u papier of iets anders kunt kopen om boeken te maken.” — Cindy.
„Ik stuur u graag dit geld zodat u meer boeken voor ons kunt maken. Ik heb dit geld opgespaard van wat ik voor het helpen van mijn pappa heb gekregen. Dus gebruik het verstandig!” — Pam, zeven jaar.
„Ik vond het zielig van die orkaan. Ik hoop dat alles goed is met jullie. Dit [$2] is al het geld in mijn spaarpot.” — Allison, vier jaar.
„Ik heet Rudy en ik ben elf jaar. Mijn broertje Ralph is zes. En mijn zusje Judith is twee en een half. We hebben drie maanden van ons zakgeld gespaard om onze broeders en zusters in [een oorlogsgebied] te helpen. We hebben twintig dollar kunnen sparen en die sturen we nu.”
„Ik heb medelijden met de broeders en zusters [getroffen door een orkaan]. Ik heb zeventien dollar verdiend toen ik met mijn vader werkte. Ik stuur dit geld niet voor een speciaal doel, dus ik laat u beslissen.” — Maclean, acht jaar.
[Kader op blz. 31]
Manieren waarop sommigen het werk willen ondersteunen
BIJDRAGEN VOOR HET WERELDOMVATTENDE WERK
Velen zetten een bedrag opzij dat ze deponeren in de bijdragebussen met het opschrift: „Bijdragen voor het wereldomvattende werk van het Genootschap — Mattheüs 24:14”. Elke maand maken de gemeenten deze bijdragen over naar het plaatselijke bijkantoor.
Vrijwillige bijdragen kunnen ook overgemaakt worden naar het bijkantoor waaronder uw land ressorteert. Kijk voor het adres op bladzijde 2 van dit tijdschrift.
LENING ONDER SPECIALE VOORWAARDEN
Geld kan aan het Wachttorengenootschap in bewaring worden gegeven met de bepaling dat het in geval van persoonlijke noodzaak aan de gever kan worden geretourneerd.
OVERIGE MANIEREN VAN GEVEN
Hiertoe behoren:
Verzekering: Het Wachttorengenootschap kan worden genoemd als begunstigde van een levensverzekeringspolis of van een pensioenregeling.
Deposito’s: Het vruchtgebruik van deposito’s kan aan het Wachttorengenootschap worden overgedragen. Banken kunnen hierover inlichtingen verstrekken.
Aandelen en obligaties: Aandelen en obligaties kunnen als gift aan het Genootschap worden overgedragen.
Testamenten: Bezittingen en geldmiddelen kunnen aan het Wachttorengenootschap worden vermaakt door middel van een rechtsgeldig testament.
Schrijf voor nadere inlichtingen betreffende deze kwesties naar het plaatselijke bijkantoor van het Genootschap.