VOORHOOFD
Het deel van het gelaat boven de ogen. Eén Hebreeuwse uitdrukking die met „voorhoofd” wordt weergegeven (De 14:1) en het Griekse woord voor „voorhoofd” (me·toʹpon) betekenen letterlijk „tussen de ogen”. Als een zeer markant en opvallend deel van het gezicht was het voorhoofd een plaats waar in de oudheid slaven werden gekentekend, zodat allen konden zien aan welke meester zij toebehoorden. Ook de aanbidders van bepaalde heidense goden waren op deze manier gekentekend. Zelfs in deze tijd hebben sommigen de gewoonte om religieuze kentekens op het voorhoofd aan te brengen, zodat iedereen kan zien welke geloofsovertuigingen zij zijn toegedaan.
Kenteken op het voorhoofd. Het dragen van een kenteken op het „voorhoofd” wordt in de bijbel op soortgelijke wijze figuurlijk gebruikt om aan te duiden dat iemand een slaaf van de ware God of van iemand anders is. In Openbaring 7:2-4 wordt beschreven dat engelen 144.000 personen aan hun voorhoofd verzegelen. (Zie ZEGEL.) In een ander visioen in de Openbaring worden de 144.000 afgebeeld met de naam van het Lam, Jezus Christus, en de naam van zijn Vader op hun voorhoofd geschreven. Als de bruid van het Lam nemen zij natuurlijk zijn naam aan (Opb 14:1; 22:3, 4). Aangezien in het boek Openbaring tweemaal melding wordt gemaakt van de Hebreeuwse taal (9:11; 16:16) en de apostel Johannes een Hebreeër was, kan het zijn dat het heilige Tetragrammaton op het voorhoofd van de 144.000 geschreven stond, wat hen als Jehovah’s dienstknechten en getuigen identificeerde.
Volgens de beschrijving in Ezechiël 9:3-6 wordt een klasse van personen aan hun voorhoofd gekentekend om hen voor vernietiging door Gods terechtstellingsleger te behoeden. In dit geval wordt het kentekenen noch door engelen noch met een „zegel” verricht, maar door een man die „de inkthoorn van een secretaris” heeft. Deze personen, die worden afgebeeld als mensen die „zuchten en kermen over al de verfoeilijkheden die . . . gedaan worden”, maken nadat zij zijn ’gekentekend’, door hun daden, hun levenswijze en hun persoonlijkheid duidelijk aan iedereen kenbaar dat zij slaven en aanbidders van Jehovah zijn — alsof het ’op hun voorhoofd’ geschreven staat.
Zoals in Openbaring 13:16, 17 wordt beschreven, worden personen als slaven van het „wilde beest” (zie BEESTEN, SYMBOLISCHE [Het zevenkoppige wilde beest uit de zee]) — een afbeelding van de wereldpolitiek — gebrandmerkt doordat men hun zelfs onder dwang een symbolisch merkteken op het voorhoofd of de rechterhand zet. Degenen die dat merkteken ontvangen, identificeren zich als tegenstanders van God en zullen zijn toorn onvermengd moeten ondervinden. — Opb 14:9-11; zie MERKTEKEN.
Israëls hogepriester. In Israël was op de voorkant van de tulband van de hogepriester, dus boven zijn voorhoofd, een gouden plaat bevestigd, „het heilige teken van opdracht”, waarin „met zegelgraveerkunst” de woorden „Heiligheid behoort Jehovah toe” gegraveerd waren (Ex 28:36-38; 39:30). Aangezien Israëls hogepriester de belangrijkste persoon was in verband met Jehovah’s aanbidding, was het passend dat hij zijn ambt heilig hield, en dit opschrift zou de Israëlieten er ook aan herinneren dat zij in de dienst van Jehovah altijd heilig moesten zijn. Het was eveneens een passende afbeelding van de grote Hogepriester, Jezus Christus, en van het feit dat hij door Jehovah was gewijd aan deze priesterlijke dienst, die Gods heiligheid hoog houdt. — Heb 7:26.
Babylon de Grote. De symbolische grote hoer daarentegen heeft de naam „Babylon de Grote” op haar voorhoofd. Het oude Babylon vormde van oudsher een afbeelding van wat onheilig en tegen God gekant was. — Opb 17:1-6; zie BABYLON DE GROTE.
Andere toepassingen van de term. Een ander voorbeeld van het figuurlijke gebruik van het woord „voorhoofd” vindt men in Jesaja 48:4, waar Jehovah zei dat het voorhoofd van de Israëlieten koper was, kennelijk omdat zij zo halsstarrig en weerspannig waren. In Jeremia 3:3 wordt de brutale en schaamteloze afval van het ontrouwe Jeruzalem zinnebeeldig beschreven als „het voorhoofd van een vrouw die prostitutie bedrijft”. En in Ezechiël 3:7-9 zei God tegen Ezechiël, die profeteerde tot Israëlieten die hard van hoofd (lett.: „sterk van voorhoofd”) en hard van hart waren, dat hij het voorhoofd van de profeet „als een diamant” had gemaakt, doordat hij hem de standvastigheid, vastberadenheid en moed had gegeven om Gods boodschap aan hen te verkondigen.
Toen koning Uzzia zich aanmatigde priesterdienst te verrichten door te trachten reukwerk op het reukaltaar in de tempel van Jehovah te offeren, traden zijn zonde en Jehovah’s oordeel duidelijk en onmiddellijk aan het licht doordat er melaatsheid aan zijn voorhoofd opflitste. — 2Kr 26:16, 19, 20.