ALTAAR
In wezen een verhevenheid of verhoogde plaats waarop slachtoffers worden gebracht of reukwerk wordt gebrand in verband met de aanbidding van de ware God of van een andere godheid. Het Hebreeuwse woord miz·beʹach (altaar) is afgeleid van het grondwerkwoord za·vachʹ (slachten; offeren) en heeft dus in wezen betrekking op een plaats waar geslacht of geofferd wordt (Ge 8:20; De 12:21; 16:2). Op overeenkomstige wijze stamt het Griekse woord thu·si·a·steʹri·on (altaar) van het grondwerkwoord thuʹo, dat eveneens „slachten; offeren” betekent (Mt 22:4; Mr 14:12). Het Griekse woord boʹmos heeft betrekking op het altaar van een valse god. — Han 17:23.
In de bijbel wordt na de Vloed voor de eerste maal over een altaar gesproken, namelijk toen „Noach een altaar voor Jehovah” begon te bouwen en daarop brandoffers bracht (Ge 8:20). De enige offers waarvan vóór de Vloed melding wordt gemaakt, zijn die van Kaïn en Abel; er wordt echter niet gezegd of zij daarvoor altaren hebben gebruikt, hoewel dit waarschijnlijk wel zo is. — Ge 4:3, 4.
Abraham bouwde een altaar te Sichem (Ge 12:7), op een plek tussen Bethel en Ai (Ge 12:8; 13:3), te Hebron (Ge 13:18) en klaarblijkelijk ook op de berg Moria, waar hij een ram offerde, waarin God had voorzien als vervanging voor Isaäk (Ge 22:9-13). Alleen in dit laatste geval wordt uitdrukkelijk gezegd dat Abraham op een altaar een offer bracht. De grondbetekenis van het Hebreeuwse woord duidt er echter op dat vermoedelijk in al deze gevallen offers werden gebracht. Isaäk bouwde later een altaar te Berseba (Ge 26:23, 25), en Jakob bouwde zowel te Sichem als te Bethel een altaar (Ge 33:18, 20; 35:1, 3, 7). Deze door de patriarchen opgerichte altaren waren ongetwijfeld van hetzelfde type als de later door God in het Wetsverbond genoemde altaren, hetzij aardverhogingen of verhoogde plaatsen bestaande uit natuurlijke (ongehouwen) stenen. — Ex 20:24, 25.
Mozes bouwde na de overwinning op Amalek een altaar en noemde het Jehovah-Nissi (Jehovah is mijn signaalmast) (Ex 17:15, 16). Toen het Wetsverbond met Israël werd gesloten, bouwde Mozes aan de voet van de berg Sinaï een altaar en liet daarop slachtoffers brengen. Het bloed van de offers werd op het altaar, op het boek en op het volk gesprenkeld, waardoor het verbond werd bekrachtigd en in werking werd gesteld. — Ex 24:4-8; Heb 9:17-20.
De altaren van de tabernakel. Bij het oprichten van de tabernakel werden er twee altaren naar een door God verschaft model gebouwd. Het brandofferaltaar (ook „het koperen altaar” genoemd [Ex 39:39]) was van acaciahout en had de vorm van een holle kist, die van boven blijkbaar open was en ook geen bodem had. Het had een oppervlakte van 2,2 × 2,2 m en was 1,3 m hoog. Van zijn vier bovenhoeken staken „hoornen” uit. Het was met koper bekleed. Onder de lijst van het altaar, „binnenin”, „tot halverwege”, was een tralie- of netwerk van koper aangebracht. Aan de vier uiteinden dicht bij het traliewerk waren vier ringen bevestigd. Waarschijnlijk waren dit dezelfde ringen waar de beide met koper beklede draagbomen van acaciahout doorheen werden gestoken om het altaar te dragen. Dit kan betekenen dat er aan twee zijden van het altaar een sleuf werd gemaakt opdat een vlak traliewerk ingezet kon worden, waarvan de ringen er aan beide zijden uitstaken. De meningen van de geleerden over dit punt verschillen aanzienlijk. Velen achten het aannemelijk dat er twee stel ringen waren, waarvan het tweede stel, waar de draagbomen doorheen werden gestoken, aan de buitenkant van het altaar bevestigd was. Er werd koperen gerei gemaakt, zoals bakken en schoppen voor de as, schalen voor het opvangen van het bloed van de dieren, vorken voor het vlees en vuurpotten. — Ex 27:1-8; 38:1-7, 30; Nu 4:14.
Dit koperen brandofferaltaar werd vóór de ingang van de tabernakel geplaatst (Ex 40:6, 29). Wegens zijn betrekkelijk geringe hoogte was zoiets als een opgang niet per se nodig, maar om de offers die erin werden gelegd gemakkelijker te kunnen hanteren, werd de aarde eromheen wellicht opgehoogd, of misschien heeft een helling als opgang gediend. (Vgl. Le 9:22, waar gezegd wordt dat Aäron na het brengen van offers ’afdaalde’.) Aangezien het dier „aan de zijde van het altaar die op het noorden ligt” werd geslacht (Le 1:11), „de plaats voor de vettige as” die van het altaar werd verwijderd, zich aan de O-kant bevond (Le 1:16) en het koperen bekken voor het wassen aan de W-zijde stond (Ex 30:18), bleef logischerwijs het Z over als de kant waar zo’n opgang had kunnen zijn.
Reukaltaar. Het reukaltaar (ook „het gouden altaar” genoemd [Ex 39:38]) was eveneens van acaciahout. Het bovenvlak en de zijkanten waren met goud bekleed. Het was van boven met een gouden rand omgeven. Het altaar had een oppervlakte van 44,5 × 44,5 cm en was 89 cm hoog. Van zijn vier bovenhoeken staken eveneens „hoornen” uit. Er werden twee gouden ringen gemaakt waar de met goud beklede draagbomen van acaciahout doorheen werden gestoken. Deze ringen werden onder de gouden rand aan weerszijden van het altaar aangebracht (Ex 30:1-5; 37:25-28). Op dit altaar werd tweemaal per dag, ’s morgens en ’s avonds, speciaal reukwerk gebrand (Ex 30:7-9, 34-38). Elders wordt van een reukvat of vuurpot voor het branden van reukwerk melding gemaakt, en kennelijk werd dit voorwerp eveneens in verband met het reukaltaar gebruikt (Le 16:12, 13; Heb 9:4; Opb 8:5; vgl. 2Kr 26:16, 19). Het reukaltaar stond in de tabernakel vlak voor het gordijn van het Allerheiligste, zodat er gezegd kon worden dat het „vóór de ark der getuigenis” stond. — Ex 30:1, 6; 40:5, 26, 27.
Heiliging en gebruik van de altaren van de tabernakel. Tijdens de installatieceremonie werden beide altaren gezalfd en geheiligd (Ex 40:9, 10). Bij deze gelegenheid, evenals bij het latere offeren van bepaalde zondeoffers, werd bloed van het geofferde dier op de hoornen van het brandofferaltaar gedaan, en het overige bloed werd aan de voet van het altaar uitgestort (Ex 29:12; Le 8:15; 9:8, 9). Wat van de zalfolie en van het bloed op het altaar werd op Aäron en zijn zonen alsook op hun klederen gespat, om hen tegen het einde van de installatieceremonie te heiligen (Le 8:30). In totaal duurde de heiliging van het brandofferaltaar zeven dagen (Ex 29:37). Bij andere brandoffers, gemeenschapsoffers en schuldoffers werd het bloed op het altaar gesprenkeld, terwijl het bloed van geofferd gevogelte tegen de zijde van het altaar werd gespat of uitgeperst (Le 1:5-17; 3:2-5; 5:7-9; 7:2). Men liet graanoffers op het altaar in rook opgaan als „een rustig stemmende geur” voor Jehovah (Le 2:2-12). Wat van het graanoffer overbleef, aten de hogepriester en zijn zonen naast het altaar (Le 10:12). Jaarlijks op de Verzoendag werd het altaar gereinigd en geheiligd doordat de hogepriester wat van het bloed van de offerdieren op de hoornen van het altaar deed en het zevenmaal op het altaar spatte. — Le 16:18, 19.
Bij alle dierenoffers die werden gebracht, liet men delen van het dier op het altaar in rook opgaan, en voor dit doel werd er op het altaar een vuur brandende gehouden dat nooit mocht uitgaan (Le 6:9-13). Van dit altaar werd het vuur voor het branden van reukwerk genomen (Nu 16:46). Alleen Aäron en diegenen van zijn nakomelingen die geen gebreken hadden, mochten bij het altaar dienst doen (Le 21:21-23). De andere levieten waren slechts helpers. Iedere man die geen nakomeling van Aäron was en die tot het altaar naderde, moest ter dood gebracht worden (Nu 16:40; 18:1-7). Korach en zijn vergadering werden vernietigd omdat zij deze goddelijke toewijzing geminacht hadden, en de koperen vuurpotten die zij genomen hadden, werden tot dunne metalen platen geslagen, waarmee het altaar werd bekleed ten teken dat niemand die geen nakomeling van Aäron was, tot het altaar mocht naderen. — Nu 16:1-11, 16-18, 36-40.
Eenmaal per jaar werd er ook verzoening gedaan voor het gouden reukaltaar door offerandelijk bloed op de hoornen ervan te doen. Zo werd ook bij andere gelegenheden ten aanzien van het altaar gehandeld, bijvoorbeeld wanneer er voor leden van de priesterschap zondeoffers werden gebracht. — Ex 30:10; Le 4:7.
Voordat de zonen van Kehath het reukaltaar alsook het brandofferaltaar vervoerden, werd het eerste met een blauw kleed en een dekkleed van robbevellen bedekt en spreidde men over het tweede een roodpurpergeverfd wollen kleed en een dekkleed van robbevellen uit. — Nu 4:11-14; zie TABERNAKEL.
Tempelaltaren. Vóór de inwijding van de tempel van Salomo gebruikten de Israëlieten het in de wildernis gemaakte koperen altaar voor het brengen van hun offers op de hoge plaats te Gibeon (1Kon 3:4; 1Kr 16:39, 40; 21:29, 30; 2Kr 1:3-6). Het koperen altaar dat later voor de tempel werd gemaakt, was zestienmaal zo groot als het altaar van de tabernakel. Het had een oppervlakte van ongeveer 8,9 × 8,9 m en was zo’n 4,5 m hoog (2Kr 4:1). Door die hoogte was er een opgang nodig. Gods wet verbood het gebruik van treden naar het altaar om te voorkomen dat iemands naaktheid ontbloot zou worden (Ex 20:26). Sommigen menen dat dit gebod door de linnen broeken die Aäron en zijn zonen droegen, werd ondervangen zodat treden toch geoorloofd zouden zijn (Ex 28:42, 43). Het schijnt echter aannemelijk dat er een flauwe helling als opgang tot het brandofferaltaar werd gebruikt. Josephus (De joodse oorlog, V, v, 6) geeft te kennen dat er bij het later door Herodes gebouwde tempelaltaar van zo’n opgang gebruik werd gemaakt. Indien het tempelaltaar op dezelfde plaats was opgesteld als het altaar van de tabernakel, bevond deze opgang zich waarschijnlijk aan de Z-zijde van het altaar. „De gegoten zee”, die de priesters gebruikten voor de wassingen, stond derhalve op een gunstige plaats, aangezien die zich eveneens aan de Z-zijde bevond (2Kr 4:2-5, 9, 10). Overigens was het tempelaltaar klaarblijkelijk naar het model van het altaar van de tabernakel gebouwd. Een nadere beschrijving wordt er niet van gegeven.
Het stond op de berg Moria op de plaats waar David voorheen een tijdelijk altaar had gebouwd (2Sa 24:21, 25; 1Kr 21:26; 2Kr 8:12; 15:8). Volgens de overlevering zou Abraham op deze plaats gepoogd hebben Isaäk te offeren (Ge 22:2). Het bloed van de offerdieren werd aan de voet van het altaar uitgegoten, en zeer waarschijnlijk werd het via een soort afvoerkanaal van het tempelterrein weggevoerd. Naar verluidt had de tempel van Herodes zo’n afvoerkanaal dat met de hoorn op de ZW-hoek van het altaar verbonden was, en in de rots van het tempelterrein heeft men een opening gevonden die naar een ondergronds kanaal voert, dat in het Kidrondal uitmondt.
Het reukaltaar van de tempel was van cederhout, maar dit schijnt het enige verschil met het altaar van de tabernakel te zijn geweest. Het was eveneens met goud bekleed. — 1Kon 6:20, 22; 7:48; 1Kr 28:18; 2Kr 4:19.
Bij de inwijding van de tempel zond Salomo vóór het brandofferaltaar een gebed op, en toen hij zijn gebed beëindigd had, daalde er vuur uit de hemel neer en verteerde de slachtoffers op het altaar (2Kr 6:12, 13; 7:1-3). Hoewel dit koperen altaar een oppervlakte van ruim 79 m2 had, bleek het te klein voor de enorme hoeveelheid offers die er bij deze gelegenheid werden gebracht, en daarom werd een gedeelte van het voorhof voor het brengen van offers geheiligd. — 1Kon 8:62-64.
Tegen het einde van Salomo’s regering en tijdens de regering van Rehabeam en van Abiam werd het brandofferaltaar verwaarloosd, zodat koning Asa het nodig achtte het te vernieuwen (2Kr 15:8). Koning Uzzia werd met melaatsheid geslagen omdat hij gepoogd had reukwerk op het gouden reukaltaar te branden (2Kr 26:16-19). Koning Achaz liet het koperen brandofferaltaar aan de kant zetten en verving het door een heidens altaar (2Kon 16:14). Maar zijn zoon Hizkia liet het koperen altaar en het daarbij behorende gerei reinigen, heiligen en opnieuw in gebruik nemen. — 2Kr 29:18-24, 27; zie TEMPEL.
Altaren na de ballingschap. Het eerste wat de onder Zerubbabel en de hogepriester Jesua teruggekeerde ballingen in Jeruzalem bouwden, was het brandofferaltaar (Ezr 3:2-6). Te zijner tijd werd er eveneens een nieuw reukaltaar opgericht.
De Syrische koning Antiochus Epiphanes nam het gouden reukaltaar weg, en twee jaar later (168 v.G.T.) bouwde hij op het grote altaar van Jehovah een ander altaar en bracht daarop een offer aan Zeus (1 Makkabeeën 1:20-64). Judas de Makkabeeër bouwde later een nieuw altaar van ongehouwen stenen en richtte ook het reukaltaar weer op. — 1 Makkabeeën 4:44-49.
Het brandofferaltaar van Herodes’ tempel was van ongehouwen stenen gemaakt en was volgens Josephus (De joodse oorlog, V, v, 6) vijftig el lang, vijftig el breed en vijftien el hoog, hoewel de joodse misjna (Midot 3:1) kleinere maten opgeeft. Naar dit altaar verwees Jezus derhalve in zijn tijd (Mt 5:23, 24; 23:18-20). Van het reukaltaar van die tempel is geen beschrijving, maar uit Lukas 1:11 blijkt dat een engel rechts ervan stond toen hij aan Zacharias, de vader van Johannes, verscheen.
Het altaar van Ezechiëls tempel. In het tempelvisioen dat Ezechiël had, stond het brandofferaltaar eveneens vóór de tempel (Ez 40:47), maar het had een ander ontwerp dan dat van de vroegere altaren. Het bestond uit verscheidene delen die successievelijk insprongen of terugweken. De afmetingen ervan worden opgegeven in lange ellen (van 51,8 cm). De voet van het altaar was één el dik en had bij wijze van opstaande rand een „buitenrand” die één span (mogelijk 26 cm) hoog was en een soort goot of kanaal vormde, misschien om het uitgegoten bloed op te vangen (Ez 43:13, 14). Rustend op de voet zelf, maar vanaf de buitenrand één el naar binnen, stond een ander deel dat twee el (ca. 104 cm) hoog was. Een derde deel sprong opnieuw één el in en was vier el (ca. 207 cm) hoog. Het had eveneens een opstaande rand, die een halve el (ca. 26 cm) hoog was en misschien een tweede goot of een beschermende richel vormde. De altaarhaard stak er ten slotte — eveneens één el vanaf de rand van het voorgaande deel ingesprongen — nog eens vier el bovenuit. Van de altaarhaard staken vier „hoornen” uit. Treden aan de O-zijde verschaften toegang tot de altaarhaard (Ez 43:14-17). Net als bij het altaar dat in de wildernis werd gebouwd, moest er een zevendaagse periode in acht worden genomen om verzoening voor het altaar te doen en het in te wijden (Ez 43:19-26). Elk jaar moest er op 1 Nisan verzoening voor het altaar en alles wat verder nog tot het heiligdom behoorde, worden gedaan (Ez 45:18, 19). De rivier met het gezond makende water die Ezechiël zag, stroomde vanuit de tempel oostwaarts en passeerde het altaar aan de Z-zijde. — Ez 47:1.
Het reukaltaar wordt in het visioen niet met name genoemd. De beschrijving van „het houten altaar” in Ezechiël 41:22, vooral wanneer ernaar verwezen wordt als „de tafel die voor Jehovah’s aangezicht is”, geeft echter te kennen dat het om het reukaltaar gaat en niet om de tafel der toonbroden. (Vgl. Ex 30:6, 8; 40:5; Opb 8:3.) Dit altaar was drie el (ca. 155 cm) hoog en kennelijk twee el (ca. 104 cm) lang en twee el breed.
Andere altaren. Aangezien de bevolking na de Vloed weer afweek van de door Noach beoefende zuivere aanbidding, volgt daaruit dat er vele altaren voor valse aanbidding werden gebouwd, en opgravingen in Kanaän, Mesopotamië en op andere plaatsen geven te kennen dat zulke altaren reeds in aloude tijden bestonden. Bileam liet in zijn vergeefse pogingen om Israël te vervloeken, achtereenvolgens op drie verschillende plaatsen zeven altaren bouwen. — Nu 22:40, 41; 23:4, 14, 29, 30.
De Israëlieten kregen de opdracht om alle heidense altaren neer te halen en de heilige zuilen en palen die er gewoonlijk naast werden gebouwd, te vernietigen (Ex 34:13; De 7:5, 6; 12:1-3). Zij mochten deze niet namaken en hun kinderen mochten zij niet als offer in het vuur verbranden, zoals de Kanaänieten deden (De 12:30, 31; 16:21). In plaats van vele altaren zouden de Israëlieten slechts één altaar voor de aanbidding van de ene ware God hebben, en dat zou op de plaats staan die Jehovah zou uitkiezen (De 12:2-6, 13, 14, 27; zie in tegenstelling daarmee Babylon, waar alleen al voor de godin Isjtar 180 altaren waren). Eerst kregen zij instructies om na de doortocht door de Jordaan een altaar van ongehouwen stenen te maken (De 27:4-8), en Jozua bouwde dit altaar op de berg Ebal (Joz 8:30-32). Na de verdeling van het veroverde land bouwden de stammen Ruben en Gad en de halve stam Manasse bij de Jordaan een in het oog vallend altaar, waardoor tijdelijk een crisissituatie onder de andere stammen ontstond, totdat er vastgesteld werd dat het altaar geen teken van afval was, maar slechts diende als een herinnering om Jehovah als de ware God trouw te blijven. — Joz 22:10-34.
Er werden nog andere altaren gebouwd, maar deze schijnen voor specifieke gelegenheden te zijn opgericht, niet voor permanent gebruik, en ze werden gewoonlijk gebouwd naar aanleiding van de verschijning van engelen of op last van engelen, zoals het altaar te Bochim, alsook het altaar van Gideon en van Manoah (Re 2:1-5; 6:24-32; 13:15-23). Het verslag over het altaar dat te Bethel door het volk werd opgericht, toen er werd beschouwd hoe de stam Benjamin voor uitsterving behoed kon worden, geeft niet te kennen of dit altaar met Gods goedkeuring werd gebouwd of dat het slechts een kwestie was waarin de Israëlieten ’deden wat recht was in hun eigen ogen’ (Re 21:4, 25). Als Gods vertegenwoordiger bracht Samuël offers te Mizpa en bouwde hij ook een altaar te Rama (1Sa 7:5, 9, 10, 17). Wellicht deed hij dit omdat Jehovah niet meer in de tabernakel te Silo tegenwoordig was nadat de Ark daaruit verwijderd was. — 1Sa 4:4, 11; 6:19-21; 7:1, 2; vgl. Ps 78:59-64.
Altaren die tijdelijk gebruikt werden. Bij een aantal gelegenheden werden er altaren voor tijdelijk gebruik vervaardigd. Saul offerde bijvoorbeeld te Gilgal en bouwde een altaar te Ajalon (1Sa 13:7-12; 14:33-35). In het eerste geval werd hij veroordeeld omdat hij niet had gewacht tot Samuël kwam en het offer bracht, maar of de plaatsen al dan niet passend waren om er offers te brengen, werd buiten beschouwing gelaten.
David instrueerde Jonathan om zijn afwezigheid aan Sauls tafel op de dag van de nieuwe maan te verklaren door te zeggen dat hij een jaarlijks familieoffer te Bethlehem bijwoonde; maar aangezien dit een voorwendsel was, weet men niet zeker of dit feest werkelijk werd gevierd (1Sa 20:6, 28, 29). Later, toen David koning was, bouwde hij op Gods bevel een altaar op de dorsvloer van Arauna (Ornan) (2Sa 24:18-25; 1Kr 21:18-26; 22:1). Wanneer in 1 Koningen 9:25 wordt gezegd dat Salomo ’slachtoffers op het altaar bracht’, is het duidelijk dat dit op last van hem door de daartoe gemachtigde priesterschap geschiedde. — Vgl. 2Kr 8:12-15.
Het schijnt dat met de oprichting van de tempel te Jeruzalem het altaar nu definitief stond op „de plaats die Jehovah, uw God, . . . zal uitkiezen . . . en daarheen moet gij gaan” (De 12:5). Behalve het altaar dat Elia bij de vuurproef met de Baälspriesters op de berg Karmel gebruikte (1Kon 18:26-35), vormde nadien afval de enige reden waarom er buiten het tempelaltaar andere altaren werden opgericht. Salomo zelf was de eerste die zich onder de invloed van zijn buitenlandse vrouwen aan zulk een afval schuldig maakte (1Kon 11:3-8). Jerobeam, de koning van het pasgevormde noordelijke koninkrijk, probeerde zijn onderdanen ervan te weerhouden naar de tempel in Jeruzalem te gaan door een altaar te Bethel en een te Dan op te richten (1Kon 12:28-33). Een profeet voorzei toen dat gedurende de regering van koning Josia van Juda de priesters die bij het altaar te Bethel dienst deden, omgebracht zouden worden en dat op het altaar de beenderen van dode mensen verbrand zouden worden. Als teken daarvan werd het altaar vaneengescheurd, en later werd de profetie volledig vervuld. — 1Kon 13:1-5; 2Kon 23:15-20; vgl. Am 3:14.
Gedurende de regering van koning Achab waren er in Israël talloze heidense altaren (1Kon 16:31-33). Tijdens de regering van koning Achaz van Juda bevonden zich „op elke hoek in Jeruzalem” altaren en waren er ook vele „hoge plaatsen” (2Kr 28:24, 25). Manasse ging zelfs zo ver dat hij ín het huis van Jehovah altaren bouwde, en in het tempelvoorhof richtte hij altaren op om „het heerleger van de hemel” te aanbidden. — 2Kon 21:3-5.
Hoewel er van tijd tot tijd getrouwe koningen waren die deze voor valse aanbidding dienende altaren verwoestten (2Kon 11:18; 23:12, 20; 2Kr 14:3; 30:14; 31:1; 34:4-7), kon Jeremia vóór de val van Jeruzalem nog steeds zeggen: „Uw goden zijn even talrijk geworden als uw steden, o Juda; en evenveel altaren als de straten van Jeruzalem hebt gij geplaatst voor het schandelijke ding, altaren om offerrook aan Baäl te brengen.” — Jer 11:13.
Tijdens de ballingschap en ten tijde van de apostelen. Zoals uit de Elephantine-papyri blijkt, bouwden de joden die ten tijde van de ballingschap naar Elephantine in Opper-Egypte waren gevlucht, daar een tempel en een altaar. Datzelfde deden de joden enkele eeuwen later bij Leontopolis (De joodse oudheden, XIII, iii, 1; De joodse oorlog, VII, x, 2, 3). Deze laatstgenoemde tempel en zijn altaar werden door de priester Onias gebouwd in een poging Jesaja 19:19, 20 te vervullen.
Toen de apostel Paulus in de 1ste eeuw G.T. tot de inwoners van Athene sprak, maakte hij gewag van een altaar met het opschrift „Aan een onbekende God” (Han 17:23). Dit feit wordt door geschiedkundige bronnen ruimschoots bevestigd. Apollonius van Tyana, die Athene enige tijd na Paulus bezocht, heeft naar verluidt gezegd: „Het getuigt van veel meer wijsheid en verstand om over alle goden goed te spreken, vooral in Athene, waar zelfs altaren opgericht zijn ter ere van onbekende goden” (Philostratus, Leven van Apollonius van Tyana, VI, III). Pausanias, een geograaf uit de 2de eeuw G.T., berichtte dat hij op de weg van de haven aan de Baai van Phaleron naar Athene „altaren van goden met de naam de Onbekende, en van helden” had gezien. Ook sprak hij over „een altaar van Onbekende Goden” in Olympia (Rondleiding door Griekenland, Attica, I, 4; Elis I, XIV, 8). Een soortgelijk altaar werd in 1909 in Pergamum op het terrein van de tempel van Demeter ontdekt.
De betekenis van altaren. In Hebreeën hoofdstuk 8 en 9 toont de apostel Paulus duidelijk aan dat alle dingen die met de tabernakel- en tempeldienst verband hielden, voorafbeeldingen waren (Heb 8:5; 9:23). De betekenis van de twee altaren wordt door inlichtingen in de christelijke Griekse Geschriften verklaard. Het brandofferaltaar beeldde Gods „wil” af, dat wil zeggen zijn bereidheid om het volmaakte menselijke offer van zijn eniggeboren Zoon te aanvaarden (Heb 10:5-10). Dat dit altaar vóór de ingang naar de heilige plaats stond, maakt duidelijk dat geloof in dat loskoopoffer een eerste vereiste is om door God aanvaard te worden (Jo 3:16-18). Dat er slechts één offeraltaar was, is in overeenstemming met wat Christus verklaarde: „Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij”, alsook met de vele teksten die aantonen dat eenheid een zichtbaar teken van het christelijke geloof dient te zijn. — Jo 14:6; Mt 7:13, 14; 1Kor 1:10-13; Ef 4:3-6; neem ook nota van Jesaja’s profetie in Jes 56:7 en 60:7 dat mensen uit alle natiën naar Gods altaar zouden komen.
Hoewel enkele personen naar het altaar vluchtten om de hoornen ervan vast te grijpen in de hoop bescherming te ontvangen, is het opmerkenswaard dat Gods wet voorschreef dat een opzettelijke moordenaar ’zelfs van Gods altaar weggehaald’ moest worden, ’opdat hij zou sterven’ (Ex 21:14; vgl. 1Kon 1:50-53; 2:28-34). De psalmist zong: „Ik zal mijn handen in louter onschuld wassen, en ik wil rondom uw altaar gaan, o Jehovah.” — Ps 26:6.
Hoewel Hebreeën 13:10 door belijdende christenen is aangegrepen ter ondersteuning van de oprichting van letterlijke altaren, blijkt uit de context dat het „altaar” waar Paulus het over heeft, geen letterlijk maar een symbolisch altaar is (Heb 13:10-16). In M’Clintock en Strongs Cyclopædia (1882, Deel I, blz. 183) wordt over de vroege christenen gezegd: „Toen de apologeten uit de oudheid verweten werd dat zij geen tempels, geen altaren en geen schrijnen hadden, antwoordden zij eenvoudig: ’Schrijnen en altaren hebben wij niet.’” In een commentaar op Hebreeën 13:10 wordt in M. R. Vincents Word Studies in the New Testament (1957, Deel IV, blz. 567) gezegd: „Het is onjuist om te proberen in het christelijke stelsel een nauwkeurige tegenhanger te willen vinden van het altaar — zij het de eucharistie, het kruis of Christus zelf. Veeleer worden de begrippen om tot God te naderen — offer, verzoening, vergeving, aanvaarding, redding — samengebracht en in het algemeen onder het symbool van een altaar afgebeeld, zoals het joodse altaar het punt was waar al deze begrippen samenkwamen.” Het vermenigvuldigen van altaren werd door de Hebreeuwse profeten krachtig veroordeeld (Jes 17:7, 8). Hosea zei dat Efraïm „altaren vermenigvuldigd [had] ten einde te zondigen” (Ho 8:11; 10:1, 2, 8; 12:11); Jeremia zei dat de zonde van Juda „op de hoornen van hun altaren” gegrift was (Jer 17:1, 2); en Ezechiël voorzei de afslachting van valse aanbidders „rondom hun altaren” (Ez 6:4-6, 13).
Ook de voltrekking van het goddelijke oordeel wordt profetisch met het altaar van de ware aanbidding in verband gebracht (Jes 6:5-12; Ez 9:2; Am 9:1). Van „onder het altaar” roepen de zielen van degenen die zijn geslacht wegens het getuigenis afleggen van God zinnebeeldig uit: „Tot wanneer, Soevereine Heer, heilige en waarachtige, weerhoudt gij u ervan te oordelen en ons bloed te wreken aan hen die op de aarde wonen?” — Opb 6:9, 10; vgl. 8:5; 11:1; 16:7.
In Openbaring 8:3, 4 wordt het gouden reukaltaar uitdrukkelijk in verband gebracht met de gebeden van de rechtvaardigen. Onder de joden was het gebruikelijk te bidden op „het uur dat het reukwerk werd geofferd” (Lu 1:9, 10; vgl. Ps 141:2). Dat er maar één reukaltaar was, stemt ook overeen met het feit dat er in de christelijke Griekse Geschriften maar één toegangsweg tot God beschreven wordt. — Jo 10:9; 14:6; 16:23; Ef 2:18-22; zie OFFERS.