KOKEN, KOOKGEREI
Het bereiden van voedsel door koken, braden of bakken werd in de Hebreeuwse huishouding gewoonlijk als de taak van de vrouwen beschouwd, maar bij bepaalde gelegenheden werden ook door mannen maaltijden bereid (Ge 18:6-8; 27:3-9, 14, 30, 31; 1Sa 8:13; 2Sa 13:8). Toen de Hebreeën in tenten woonden, kookten zij waarschijnlijk meestal in de open lucht. Nadat zij zich in Kanaän hadden gevestigd en in stenen huizen woonden, kookten zij ook wel in huis, vooral bij minder gunstig weer (Re 6:19; 2Sa 13:7-11). In de bereiding van de avondmaaltijd, de hoofdmaaltijd van de dag, ging de meeste tijd zitten (Lu 14:12; Opb 3:20). Op de gewone sabbatdag kon niets gekookt worden, want de Wet verbood zelfs het ontsteken van een vuur op de sabbat. — Ex 35:3.
De Hebreeën gebruikten voor het bereiden van voedsel allerlei gerei en gebruiksvoorwerpen. Zo was er de handmolen, die door de vrouwen van het huisgezin werd bediend (De 24:6; Mt 24:41; zie MOLEN). Voor specerijen of kleinere hoeveelheden koren voldeden de vijzel en stamper (Nu 11:8; zie VIJZEL). Brooddeeg werd in een baktrog gekneed (Ex 12:34) en op een vuurhaard of in een oven gebakken. — Ex 8:3; 1Kr 9:31.
Vorken werden in de tabernakel en later in de tempel gebruikt (Ex 27:3; 2Kr 4:16). Er wordt vermeld dat de priesters zich van een drietandige vork bedienden (1Sa 2:12-14). Misschien gebruikte men bij het koken thuis een soortgelijke vork om het vlees uit de pot te halen. Verschillende soorten messen dienden om het vlees te snijden alvorens het te koken. Uit de bijbel kan niet worden opgemaakt dat men met mes en vork at.
De voor het koken bestemde vaten waren gewoonlijk van aardewerk, maar sommige waren van koper, iets wat speciaal wordt vermeld in verband met het heiligdom (Le 6:28). Tot het kookgerei van een huishouding behoorden potten, ronde vaten van zeer uiteenlopend formaat. Op Egyptische grafschilderingen staan bronzen kookpotten op poten afgebeeld, en mogelijk dachten de klagende Israëlieten in de wildernis aan zulke vaten toen zij erover spraken hoe zij in Egypte „bij de vleespotten zaten” (Ex 16:3). Het in deze passage met „potten” weergegeven Hebreeuwse woord duidt gewoonlijk op een pot met wijde opening, die voor wassen (Ps 60:8) of voor koken kon worden gebruikt (2Kon 4:38-41; Ez 24:3-5). Dergelijke potten kwamen in verschillende afmetingen voor, vanaf de gemiddelde grootte met een doorsnede van ongeveer 30 cm tot de zeer grote exemplaren. Oorspronkelijk had deze betrekkelijk ondiepe potsoort geen handvatten, maar gedurende de tijd van het verdeelde koninkrijk kwam in Israël een exemplaar met twee handvatten in gebruik.
Ook kookpotten met nauwe opening en met een of twee handvatten zijn gevonden. Ze waren min of meer bolvormig en hadden een doorsnede van zo’n 10-36 cm.
Bovendien bezaten de Israëlieten diepe vetketels of diepe pannen, alsook bakplaten. Deze werden veelvuldig gebruikt bij het bereiden van de graanoffers (Le 2:5, 7; 7:9; 1Kr 23:29). In Gezer werden lemen bakplaten ontdekt, die evenals het hedendaagse wafelijzer kleine inzinkingen hadden. Men gebruikte ook ijzeren bakplaten. — Ez 4:1-3.
In de Schrift worden kookpotten soms figuurlijk gebruikt. Jeruzalem, de stad die in 607 v.G.T. verwoest zou worden, werd met een kookpot met wijde opening vergeleken en haar inwoners met het vlees dat erin zat. — Ez 11:1-12; 24:6-14; zie VATEN.