OFFERS
Van oudsher hebben mensen offers aan God gebracht. In het eerste opgetekende geval bood Adams oudste zoon Kaïn wat vruchten van de aardbodem aan, terwijl Adams jongere zoon Abel de eerstelingen van zijn kleinvee offerde. Kennelijk verschilden de twee broers van elkaar wat hun geesteshouding en motivatie betreft, want God keurde Abels offergave goed, maar op Kaïns offer zag hij niet goedgunstig neer. (Later werden er in het Wetsverbond voorzieningen getroffen voor zowel dieren- als graanoffers.) Abel moet geloof gesteld hebben in Gods belofte van bevrijding door middel van het beloofde Zaad. De werkelijkheid dat het vonnis dat Jehovah in Eden over zijn ouders had uitgesproken zich voltrok, was voor hem een „duidelijke demonstratie” waarop hij zijn geloof kon bouwen. Door dat geloof heeft hij „een slachtoffer van grotere waarde aan God gebracht dan Kaïn”. Hoewel de broers allebei een offer brachten omdat ze beseften dat ze van God vervreemd waren, was Abels geloof de reden waarom God zijn gaven goedkeurde. — Ge 4:1-4; Heb 11:1, 4.
In de patriarchale maatschappij. Toen Noach uit de ark kwam, bracht hij als gezinshoofd Jehovah een dankoffer dat ’rustig stemmend’ (kalmerend, rustgevend) was, waarna Jehovah met Noach en zijn nageslacht het „regenboog”-verbond sloot (Ge 8:18-22; 9:8-16). Later lezen wij dat de getrouwe patriarchen offers aan Jehovah brachten (Ge 31:54; 46:1). Job, als gezinshoofd, trad voor zijn gezin als priester op en bracht ten behoeve van zijn gezinsleden brandoffers aan God (Job 1:5). Het opmerkelijkste en meest betekenisvolle slachtoffer uit de oudheid was dat van Abraham, die op bevel van Jehovah zijn zoon Isaäk poogde te offeren. Nadat Jehovah Abrahams geloof en gehoorzaamheid had gadegeslagen, voorzag hij goedgunstig in een ram, die in de plaats van Isaäk geofferd kon worden. Door deze daad van Abraham werd afgeschaduwd dat Jehovah zijn eigen eniggeboren Zoon, Jezus Christus, zou offeren. — Ge 22:1-14; Heb 11:17-19.
Onder de Wet. De in het Wetsverbond voorgeschreven slachtoffers wezen alle vooruit naar Jezus Christus en zijn offer, of naar de zegeningen die uit dat offer voortvloeien (Heb 8:3-5; 9:9; 10:5-10). Aangezien Jezus Christus een volmaakt mens was, moesten alle offerdieren gaaf, zonder gebrek zijn (Le 1:3, 10; 3:1). Zowel de Israëliet als de inwonende vreemdeling die Jehovah aanbad, was verplicht de verschillende offers te brengen. — Nu 15:26, 29.
Brandoffers. Bij brandoffers moest het gehele dier aan God worden geofferd; de aanbidder mocht niets ervan achterhouden. (Vgl. Re 11:30, 31, 39, 40.) Deze offers hielden een tot Jehovah gericht verzoek in om het zondeoffer, dat er soms samen mee werd gebracht, te aanvaarden of de aanvaarding ervan te bevestigen. Als „brandoffer” gaf Jezus Christus zichzelf geheel en al, volledig.
Gelegenheden waarbij brandoffers werden gebracht en de kenmerken ervan:
(1) Geregelde offertijden: Elke morgen en avond (Ex 29:38-42; Le 6:8-13; Nu 28:3-8); op elke sabbatdag (Nu 28:9, 10); op de eerste dag van de maand (Nu 10:10); tijdens het Pascha en de zeven dagen van het feest der ongezuurde broden (Le 23:6-8; Nu 28:16-19, 24); op de Verzoendag (Le 16:3, 5, 29, 30; Nu 29:7-11); met Pinksteren (Le 23:16-18; Nu 28:26-31); op elke dag van het Loofhuttenfeest (Nu 29:12-39).
(2) Andere gelegenheden: Bij de installatie van de priesterschap (Le 8:18-21; zie INSTALLATIE); bij de installatie van de levieten (Nu 8:6, 11, 12); in verband met het sluiten van verbonden (Ex 24:5; zie VERBOND); samen met gemeenschapsoffers alsook bepaalde schuld- en zondeoffers (Le 5:6, 7, 10; 16:3, 5); ter vervulling van geloften (Nu 15:3, 8); in verband met het nakomen van reinigingsvoorschriften (Le 12:6-8; 14:2, 30, 31; 15:13-15, 30).
(3) Offerdieren en de procedure die werd gevolgd: Stier, ram, geitebok, tortelduif of jonge duif (Le 1:3, 5, 10, 14). Ging het om een viervoetig dier, dan legde de offeraar zijn hand op de kop van het dier (waarmee hij te kennen gaf dat het zijn offergave was en voor hem, ten behoeve van hem, werd gebracht) (Le 1:4). Het dier werd geslacht en het bloed werd rondom op het brandofferaltaar gesprenkeld (Le 1:5, 11); het dier werd gevild en in zijn delen versneden; de ingewanden (er werd geen drek op het altaar verbrand) en schenkels werden gewassen; de kop en de andere lichaamsdelen werden alle op het altaar gelegd (de priester die het offer aanbood, kreeg de huid; Le 7:8) (Le 1:6-9, 12, 13). Was het offerdier een vogel, dan werden de krop en de veren verwijderd, waarna de kop en het lichaam op het altaar werden verbrand (Le 1:14-17).
Gemeenschapsoffers (of vredeoffers). Gemeenschapsoffers die voor Jehovah aanvaardbaar waren, duidden op vrede met hem. De aanbidder en zijn huisgezin aten ervan (in het voorhof van de tabernakel; volgens de traditie werden er langs de binnenzijde van het gordijn dat het voorhof omgaf, hutten opgezet; in de tempel waren eetzalen). De priester die het offer aanbood, ontving een deel ervan, en de dienstdoende priesters kregen een ander deel. Jehovah ontving in feite de welriekende geur van het verbrande vet, alsook het bloed, dat het leven vertegenwoordigde en aan God toebehoorde. De priesters, de aanbidders en Jehovah zaten derhalve als het ware gezamenlijk aan een maaltijd, wat op vreedzame betrekkingen duidde. Degene die aan deze maaltijd deelnam terwijl hij in een onreine toestand verkeerde (welke in de Wet genoemde onreinheid maar ook), of die van het vlees at nadat het langer dan de voorgeschreven tijd bewaard was (in het warme klimaat zou het bederven), moest van zijn volk worden afgesneden. Hij verontreinigde of ontheiligde de maaltijd hetzij doordat hij zelf onrein was of door datgene te eten wat in de ogen van Jehovah God bedorven was, waardoor hij van geringschatting voor heilige dingen blijk gaf. — Le 7:16-21; 19:5-8.
Het Avondmaal des Heren (Gedachtenisviering of Laatste Avondmaal) is een gemeenschapsmaal (1Kor 10:16). Degenen die in „het nieuwe verbond krachtens [Jezus’] bloed” zijn opgenomen, hebben vol geloof deel met elkaar doordat zij van de symbolen gebruiken die Jezus’ lichaam en bloed voorstellen. Zij hebben ook deel met Jehovah als de Insteller van de regeling. Zij trachten Jehovah’s goedkeuring te verwerven en zijn niet alleen in vrede met elkaar, maar ook met Jehovah door bemiddeling van Jezus Christus. In overeenstemming met het feit dat van deelhebbers aan een gemeenschapsmaal wordt verlangd dat zij rein zijn, waarschuwt Paulus dat een christen zich vóór het Gedachtenismaal moet onderzoeken. De gelegenheid of de symbolen — wijn en ongezuurd brood — lichtvaardig opnemen of met verachting bejegenen, zou neerkomen op een ontwijding van heilige dingen, waardoor men voor een ongunstig oordeel in aanmerking komt. — 1Kor 11:25, 27-29; zie AVONDMAAL DES HEREN.
Bij het dankoffer, dat een gemeenschapsoffer was om God te loven voor zijn voorzieningen en liefderijke goedheden, werd vlees en zowel gezuurd als ongezuurd brood gegeten. De aanbidder vierde de gelegenheid derhalve door het nuttigen van wat „dagelijks voedsel” genoemd zou kunnen worden. (Er werd echter nooit gezuurd brood op het altaar als een offer aan God aangeboden.) En bij deze uiting van dank en lof aan God moest het vlees nog diezelfde dag genuttigd worden, niet de volgende dag (bij andere gemeenschapsoffers mocht het vlees ook nog op de tweede dag gegeten worden) (Le 7:11-15). Dit doet ons denken aan het gebed dat Jezus Christus zijn volgelingen leerde: „Geef ons heden ons brood voor vandaag.” — Mt 6:11.
Gelegenheden waarbij gemeenschapsoffers gebracht moesten worden en de kenmerken ervan:
(1) Gelegenheden: Bij het sluiten van verbonden (Ex 24:5); bij de viering van de periodieke feesten en aan het begin van de maand (Nu 10:10; Ex 12:2-14; Le 23:15-19; Nu 29:39), alsook bij andere gelegenheden.
(2) Doel: Gods goedkeuring te verwerven; smeekbede of smeking tot God in tijden van tegenspoed (Le 19:5; Re 20:26; 21:4; 1Sa 13:9; 2Sa 24:25).
(3) Offerdieren en de procedure die werd gevolgd: Mannetjes of wijfjes van runderen, schapen en geiten (geen vogels, aangezien deze niet als toereikend voor een offermaaltijd beschouwd werden) (Le 3:1, 6, 12). De offeraar legde zijn hand op de kop van het dier; het dier werd geslacht; de priester sprenkelde het bloed ervan rondom op het brandofferaltaar (Le 3:2, 8, 13); het vet (met inbegrip van de vetstaart van het schaap) werd op het brandofferaltaar gelegd (Le 3:3-5, 9); de borst ging naar de priesters, de rechterpoot naar de priester die het offer aanbood (Ex 29:26, 28; Le 7:28-36).
(4) Soorten van gemeenschapsoffers: Dank- of lofoffer; gelofteoffer (zie Nu 6:13, 14, 17); vrijwillig offer.
Zondeoffers. Deze werden alle gebracht om verzoening te doen voor onopzettelijke zonden, begaan tengevolge van de zwakheid van het onvolmaakte vlees, zonden die niet „met opgeheven hand”, dat wil zeggen, niet openlijk, trots en opzettelijk bedreven werden (Nu 15:30, 31, vtn.). Er werden verscheidene offerdieren gebruikt, van stier tot duif, al naar gelang de positie en de omstandigheden van degene(n) voor wie verzoening van zonde werd gedaan. Opgemerkt dient te worden dat degenen die betrokken waren bij de zonden die in Leviticus hoofdstuk 4 besproken worden, personen waren die „een van de dingen [hadden gedaan] waarvan Jehovah gebiedt dat ze niet gedaan dienen te worden” en dus schuldig waren geworden (Le 4:2, 13, 22, 27). Zie voor zondeoffers die op de Verzoendag werden gebracht, onder VERZOENDAG.
Gelegenheden waarbij zondeoffers gebracht moesten worden en de kenmerken ervan:
(1) Wanneer de hogepriester een zonde had begaan waardoor schuld op het volk werd geladen (Le 4:3): De hogepriester bracht een stier en legde zijn hand op de kop van de stier; de stier werd geslacht; het bloed van het dier werd in de heilige plaats gebracht en vóór het gordijn gespat; wat van het bloed werd op de hoornen van het reukaltaar gestreken en het overige werd aan de voet van het brandofferaltaar uitgestort; het vet werd (zoals bij gemeenschapsoffers) op het brandofferaltaar verbrand (Le 4:4-10); en het kadaver (met inbegrip van de huid) werd verbrand op een reine plek buiten de stad, waar de as van het altaar werd gestort (Le 4:11, 12).
(2) Wanneer de gehele vergadering gezondigd had (een of andere door de vergadering begane zonde waarvan de leiders pas later op de hoogte raakten) (Le 4:13): De gemeente bracht een stier; de oudere mannen legden hun handen op de kop van de stier; iemand slachtte de stier; voor het overige was de gevolgde procedure gelijk aan die voor een zonde van de hogepriester (Le 4:14-21).
Wanneer de hogepriester een zonde beging in zijn officiële positie en hoedanigheid als vertegenwoordiger van de gehele natie voor het aangezicht van Jehovah, kwam daardoor schuld op de gehele vergadering te rusten. Zo’n dwaling zou kunnen bestaan in het vellen van een verkeerd oordeel, het verkeerd toepassen van de Wet of het nemen van een foutieve beslissing in een zaak van nationaal belang. Hiervoor, en voor de zonde van de gehele vergadering, was het waardevolste slachtoffer vereist, namelijk een stier. — Le 4:3, 13-15.
In het geval van zondeoffers voor afzonderlijke personen werd het bloed slechts tot aan het altaar gebracht. Maar ging het om een zonde van de hogepriester of van de gehele vergadering, dan werd het bloed ook in de heilige plaats, de eerste afdeling van het heiligdom, gebracht en werd het vóór het gordijn gespat, waarachter Jehovah ’verblijf hield’, vertegenwoordigd door een bovennatuurlijk licht boven de ark van het verbond in het Allerheiligste. (Alleen in verband met de zondeoffers die normaal op de Verzoendag werden gebracht, werd er bloed in het Allerheiligste, de tweede afdeling, gebracht; Le 16.) Geen priester mocht iets van de offers eten waarvan het bloed in de heilige plaats was gebracht. — Le 6:30.
(3) Wanneer een overste gezondigd had: De gevolgde procedure was gelijk, alleen werd er een geitebok gebruikt en werd het bloed niet in de heilige plaats gebracht. Het bloed werd op de hoornen van het brandofferaltaar gedaan; het overige bloed werd aan de voet van het altaar uitgestort; het vet liet men op het altaar in rook opgaan (Le 4:22-26); kennelijk ontvingen de priesters een deel van het offer, dat zij mochten eten, zoals bij andere zondeoffers (Le 6:24-26, 29); de vaten waarin het vlees werd gekookt, moesten worden geschuurd (of verbrijzeld, als ze van aardewerk waren), opdat niets van datgene wat „allerheiligst” was, ontwijd zou worden, hetgeen zou gebeuren als nog iets van het offer eraan was blijven zitten en het vat later voor gewone doeleinden werd gebruikt (Le 6:27, 28).
(4) Wanneer een afzonderlijke Israëliet gezondigd had: Er werd een geitje of een ooilam gebruikt; de gevolgde procedure was gelijk aan die voor de zonde van een overste (Le 4:27-35).
De in het onderstaande behandelde zonden verschillen in zoverre van de voorgaande dat de betrokken personen een dwaling begingen die erop neerkwam dat zij ’niet al Gods geboden hadden gedaan’, een zonde van nalatigheid dus. — Nu 15:22.
(5) Voor de gehele vergadering werd een geitebokje gebruikt (Nu 15:22-26); voor een afzonderlijke persoon een geit van nog geen jaar (Nu 15:27-29).
In gevallen waarbij de priesters een deel van het zondeoffer moesten eten, werden zij naar het schijnt door ervan te nuttigen, beschouwd als personen die ’de verantwoordelijkheid droegen voor de dwaling’ van degenen die het zondeoffer brachten, teneinde krachtens hun heilig ambt „verzoening voor hen te doen voor het aangezicht van Jehovah”. — Le 10:16-18; 9:3, 15.
Schuldoffers. Schuldoffers waren eveneens offers voor zonden, want iedere soort van schuld impliceert zonde. Schuldoffers dienden om verzoening te doen voor speciale zonden waardoor iemand schuld op zich had geladen, en ze verschilden slechts hierin van andere zondeoffers dat ze schijnbaar dienden om genoegdoening te verschaffen voor een geschonden recht of om een recht te herstellen. Een recht van Jehovah of een recht van zijn heilige natie was met voeten getreden. Het schuldoffer diende om Jehovah genoegdoening te verschaffen voor het geschonden recht, of om de berouwvolle kwaaddoener weer bepaalde verbondsrechten toe te kennen en hem te bevrijden van de straf voor zijn zonde. — Vgl. Jes 53:10.
In de gevallen die in Leviticus 5:1-6, 17-19 worden behandeld, hadden de personen onbewust, gedachteloos of uit onachtzaamheid gezondigd en wilden zij, toen de kwestie onder hun aandacht werd gebracht, de zaak in orde brengen. De in Leviticus 6:1-7 behandelde zonden daarentegen werden niet onbewust of uit onachtzaamheid, maar desondanks tengevolge van vleselijke zwakheden en begeerten begaan, niet opzettelijk, niet „met opgeheven hand”, niet met de bedoeling tegen God in opstand te komen. Het geweten van de persoon was hem gaan kwellen en hij kreeg dus uit eigen beweging berouw, beleed zijn zonde en zocht, na eerst het onrecht te hebben hersteld, barmhartigheid en vergiffenis. — Mt 5:23, 24.
Uit deze wetten blijkt dat, hoewel de Wet enerzijds streng was jegens de opzettelijke, onberouwvolle zondaar, er anderzijds genoeg ruimte werd gelaten om beweegredenen, omstandigheden en de instelling van de betrokken persoon in aanmerking te nemen, zodat er ook onder de Wet barmhartigheid kon worden betoond, net als dat in de christelijke gemeente het geval is. (Vgl. Le 6:1-7; Ex 21:29-31; Nu 35:22-25; 2Kor 2:5-11; 7:8-12; 1Ti 1:2-16.) Maar merk op dat geen van deze zonden ongestraft kon worden begaan; de benadeelde persoon moest schadeloos worden gesteld en er moest een schuldoffer aan Jehovah worden gebracht. De gevolgde procedure bij de schuldoffers en de zondeoffers verschilde niet veel van elkaar, en de priesters kregen van beide een deel om te eten. — Le 7:1, 5-7.
Gelegenheden waarbij schuldoffers gebracht moesten worden en de kenmerken ervan:
(1) Wanneer iemand een in het openbaar geuite vervloeking had gehoord maar had nagelaten te getuigen of de kwestie te melden; wanneer iemand onbewust onrein was geworden door aanraking van een dood lichaam of een onreine persoon; wanneer iemand overijld of onbezonnen een eed had afgelegd om iets te doen of niet te doen (Le 5:1-4): Hij moest belijden in welk opzicht hij had gezondigd (Le 5:5). De schuldoffers verschilden al naar gelang iemands financiële omstandigheden (Le 5:6-10). Als het een graanoffer was, werd er geen olie of geurige hars aan toegevoegd, omdat het een zondeoffer en een verplicht, geen vrijwillig, graanoffer was; een vrijwillig graanoffer was een vreugdevol offer, dat werd gebracht door iemand die in een goede verhouding met God stond (Le 5:11-13).
(2) Wanneer iemand onopzettelijk had gezondigd tegen de heilige dingen van Jehovah (bijv. door zich onbewust graan toe te eigenen dat afgezonderd was als tiende voor het heiligdom, en het ten behoeve van zichzelf of zijn huisgezin te gebruiken [voor een alledaags doel, waardoor het geheiligde ontwijd werd]) (Le 5:15a; vgl. Le 22:14-16): Dan moest er vergoeding aan het heiligdom worden gegeven en een vijfde daarvan eraan toegevoegd worden (Le 5:16). Als schuldoffer werd een ram gebracht (Le 5:15).
(3) Wanneer iemand onbewust iets deed (waarschijnlijk uit onachtzaamheid) wat Jehovah geboden had niet te doen: Dan moest er een ram „naar de geschatte waarde” worden geofferd (Le 5:17-19).
(4) Wanneer iemand zijn volksgenoot bedroog door toeëigening van kostbaarheden die aan zijn zorg waren toevertrouwd, door roof, door afzetterij, door iets wat hij gevonden had te behouden en door daaromtrent te liegen (Le 6:2, 3; vgl. Ex 22:7-13, en merk op dat het hierbij niet ging om het afleggen van een leugenachtig getuigenis tegen iemands naaste, zoals in De 5:20): Eerst moest hij de zonde belijden. Vervolgens moest hij de benadeelde persoon volledige schadevergoeding geven en een vijfde daarvan eraan toevoegen (Le 6:4, 5; Nu 5:6, 7). Indien de benadeelde gestorven was, kreeg de naaste mannelijke bloedverwant de vergoeding; indien er geen naaste bloedverwant was, ging de vergoeding naar de priester (Nu 5:8). Vervolgens moest de zondaar een ram offeren als schuldoffer.
Graanoffers. Graanoffers werden in combinatie met gemeenschapsoffers, brandoffers en zondeoffers en ook als eerstelingen gebracht; op andere tijden werden ze ook los daarvan gebracht (Ex 29:40-42; Le 23:10-13, 15-18; Nu 15:8, 9, 22-24; 28:9, 10, 20, 26-28; hfdst. 29). Deze offers waren een erkenning van Gods vrijgevigheid, zijn vele zegeningen en de door hem geschonken voorspoed. Dikwijls werden ze samen met olie en reukwerk gebracht. Graanoffers konden uit meelbloem of geroosterd koren bestaan of uit ringvormige koeken of wafels, die in de oven, op de bakplaat of in de diepe vetketel gebakken waren. Een deel van het graanoffer werd op het brandofferaltaar gelegd, een ander deel werd door de priesters gegeten, en bij gemeenschapsoffers at ook de aanbidder een deel ervan (Le 6:14-23; 7:11-13; Nu 18:8-11). Geen van de graanoffers die op het altaar werden gebracht, mocht zuurdeeg of „honing” bevatten (waarmee klaarblijkelijk de siroop van vijgen of het sap van vruchten wordt bedoeld), aangezien die bestanddelen konden gaan gisten. — Le 2:1-16.
Drankoffers. Drankoffers werden in combinatie met de meeste andere offers aangeboden, vooral nadat de Israëlieten zich in het Beloofde Land hadden gevestigd (Nu 15:2, 5, 8-10). Ze bestonden uit wijn („bedwelmende drank”) en werden op het altaar uitgegoten (Nu 28:7, 14; vgl. Ex 30:9; Nu 15:10). De apostel Paulus schreef aan de christenen in Filippi: „Al word ik als een drankoffer uitgegoten op het slachtoffer en de openbare dienst waartoe geloof u heeft geleid, dan ben ik blij.” Hier gebruikte hij het drankoffer als beeldspraak, om uit te drukken dat hij bereid was zich volledig te geven ten behoeve van zijn medechristenen (Fil 2:17). Kort voor zijn dood schreef hij aan Timotheüs: „Ik word reeds als een drankoffer uitgegoten en de bestemde tijd voor mijn losmaking is aanstaande.” — 2Ti 4:6.
Beweegoffers. Bij de beweegoffers legde de priester blijkbaar zijn handen onder de met de offergave gevulde handen van de aanbidder en bewoog ze heen en weer; of de offergave werd door de priester zelf heen en weer bewogen (Le 23:11a). Als middelaar van het Wetsverbond schijnt Mozes dit voor Aäron en diens zonen gedaan te hebben toen hij hen in het priesterschap installeerde (Le 8:28, 29). Door deze handeling werden de offergaven op zinnebeeldige wijze aan Jehovah aangeboden. Bepaalde beweegoffers gingen naar de priesters als hun deel. — Ex 29:27.
De aanbieding van een schoof (of gomer-maat) van de eerstelingen van de gerstoogst op 16 Nisan was een door de hogepriester gebracht beweegoffer. Op deze datum in het jaar 33 G.T. werd Jezus Christus, „de eersteling van hen die ontslapen zijn”, uit de dood opgewekt (1Kor 15:20; Le 23:11b; Jo 20:1). Op de pinksterdag werden er twee gezuurde broden van de eerstelingen van de tarwe als beweegoffer gebracht (Le 23:15-17). Op deze dag kon Jezus, als Hogepriester in de hemel, de eersten van zijn geestelijke broeders (leden van de christelijke gemeente), die uit de zondige mensheid genomen en door de uitstorting van de heilige geest gezalfd waren, aan Jehovah aanbieden. — Han 2:1-4, 32, 33; vgl. Jak 1:18.
Heilige delen (hefoffers). Het Hebreeuwse woord teroe·mahʹ wordt soms vertaald met „heilig deel”, wanneer het betrekking heeft op het gedeelte van het slachtoffer dat opgetild of van het slachtoffer opgeheven werd als het deel dat aan de priesters toebehoorde (Ex 29:27, 28; Le 7:14, 32; 10:14, 15). Het woord wordt ook veelvuldig weergegeven met „bijdrage”, wanneer het betrekking heeft op de aan het heiligdom gegeven dingen die, met uitzondering van hetgeen op het altaar werd geofferd, eveneens naar de priesters gingen voor hun levensonderhoud. — Nu 18:8-13, 19, 24, 26-29; 31:29; De 12:6, 11.