VET
Het Nederlandse woord „vet” wordt gebruikt als vertaling van verschillende Hebreeuwse uitdrukkingen die niet alleen de substantie vet aanduiden, maar ook iets wat vlezig of nogal dik is. Deze uitdrukkingen kunnen ook in figuurlijke zin worden gebruikt om iets aan te duiden wat heel goed of vruchtbaar is (zoals men in het Nederlands spreekt over „vette grond”), of om de gedachte over te brengen dat iemands geest en hart ongevoelig of afgestompt zijn.
Cheʹlev wordt gewoonlijk gebruikt ter aanduiding van de substantie „vet”, hetzij van dieren (Le 3:3) of van mensen (Re 3:22). Het „niervet”, of het harde vet aan de nieren of lendenen, dat bij de brandoffers werd gebruikt, wordt ook door een ander woord, peʹdher, weergegeven (Le 1:8, 12; 8:20). Cheʹlev komt voor het eerst in Genesis 4:4 voor, waar wordt gezegd dat Abel de „vette stukken” van de eerstelingen van zijn kleinvee aan Jehovah offerde. De meeste keren dat er daarna over cheʹlev wordt gesproken, houdt het eenvoudig verband met het brengen van offers. Ook wordt cheʹlev in overdrachtelijke zin gebruikt voor het beste of het uitgelezenste deel van iets. In Genesis 45:18 bijvoorbeeld zegt Farao tot Jozef dat zijn familie „het vette deel van het land” mocht eten. Zo staat er ook in Numeri 18:12: „Al het beste [cheʹlev] van de olie en al het beste [cheʹlev] van de nieuwe wijn en het koren, . . . u heb ik ze gegeven.” — Zie Ps 81:16; 147:14.
De wet inzake het vet. In het derde hoofdstuk van Leviticus gaf Jehovah de Israëlieten instructies over het gebruik van het vet bij de gemeenschapsoffers. Wanneer runderen of geiten werden geofferd, moesten de priesters het vet aan de lendenen, aan de ingewanden en aan de nieren, alsook het vetrijke aanhangsel van de lever, op het altaar in rook doen opgaan. Bij schapen moest ook de gehele vetstaart worden geofferd. (De schapen in Syrië, Palestina, Arabië en Egypte hebben een vetstaart, die vaak 5 kg of nog meer weegt.) De Wet zei uitdrukkelijk: „Al het vet behoort Jehovah toe. . . . Gij moogt volstrekt geen vet en geen bloed eten.” — Le 3:3-17.
Het vet brandde hevig op het altaar en werd zo goed als volledig verteerd. Geofferd vet mocht niet tot de volgende morgen op het altaar blijven liggen; het zou waarschijnlijk bederven en een onaangename reuk verspreiden, wat voor de heilige offergaven zeer ongepast zou zijn geweest. — Ex 23:18.
Niet bindend voor christenen. Na de Vloed, toen Noach en zijn gezin vlees aan hun menu mochten toevoegen, werd er niets over vet gezegd (Ge 9:3, 4). Het eten van bloed werd echter verboden. Dit was meer dan 850 jaar voordat het Wetsverbond, dat het eten van bloed en vet verbood, met Israël werd gesloten. In de 1ste eeuw G.T. bevestigde het besturende lichaam van de christelijke gemeente dat het verbod op bloed voor christenen van kracht bleef (Han 15:20, 28, 29). Net als in het geval van Noach en zijn gezin werd er echter niets over het eten van vet gezegd. De wet die het eten van vet verbood, werd dus alleen aan de natie Israël gegeven.
Waarom de wet werd gegeven. Onder het Wetsverbond werd zowel het bloed als het vet beschouwd als iets wat Jehovah exclusief toekwam. Het leven, dat alleen Jehovah kan geven, is in het bloed; daarom behoort het hem toe (Le 17:11, 14). Het vet werd als het uitgelezenste deel van het vlees van het dier beschouwd. Door het offeren van het vet van het dier gaf de aanbidder blijkbaar te kennen dat hij zich bewust was van het feit dat de beste delen aan Jehovah toebehoren, die rijkelijk geeft, en toonde hij dat hij de wens koesterde God het beste te geven. Aangezien het vet een symbool was van het beste wat de Israëlieten aan Jehovah konden offeren, werd er gezegd dat het als „voedsel” of tot „een rustig stemmende geur” voor hem op het altaar in rook opging (Le 3:11, 16). Het eten van vet zou daarom betekenen dat men zich onrechtmatig iets toeëigende wat aan God geheiligd was. Aldus zou inbreuk worden gemaakt op de rechten van Jehovah. Op het eten van vet stond de doodstraf. In tegenstelling tot bloed mocht het vet echter voor andere doeleinden worden aangewend, althans ingeval een dier een natuurlijke dood was gestorven of door een ander dier was gedood. — Le 7:23-25.
Toepassingsgebied van de wet. Vanwege deze laatstgenoemde tekst hebben veel bijbelcommentators getracht het verbod uit Leviticus 3:17 louter te beperken tot het vet van dieren die aanvaardbaar waren om geofferd te worden, zoals stieren, schapen en geiten. De leringen van de joodse rabbijnen stemmen op dit punt niet met elkaar overeen. Het in Leviticus 3:17 opgetekende verbod inzake vet is echter gekoppeld aan het verbod inzake het eten van bloed, een wet die duidelijk het bloed van alle dieren omvatte. (Vgl. Le 17:13; De 12:15, 16.) Het schijnt derhalve consequenter te zijn om aan te nemen dat de wet inzake vet eveneens gold voor het vet van alle dieren, met inbegrip van die welke de Israëlieten voor het dagelijks gebruik doodden.
De zienswijze dat het verbod voor alle vet gold, is niet in tegenspraak met Deuteronomium 32:14, waar over Jehovah wordt gezegd dat hij de Israëlieten het „vet van rammen” te eten heeft gegeven. Dit is een zinnebeeldige uitdrukking om het beste van de kudde aan te duiden. K. Aug. Dächsel schrijft in een commentaar op dit vers: „Ook hier onder vet te verstaan, het beste van lammeren en rammen” (Dächsel’s Bijbelverklaring, Genesis–Deuteronomium, Kampen, 1893, blz. 867). Deze poëtische betekenis blijkt ook uit het vervolg van hetzelfde vers, waar sprake is van „het niervet van tarwe” en „druivebloed”. De woorden in Nehemia 8:10 moeten net zo worden opgevat. Daar wordt het volk geboden: „Gaat heen, eet het vette.” Hieruit mogen wij niet opmaken dat het letterlijke vet werd gegeten. De uitdrukking „het vette” duidt op voedzame spijzen, op dingen die niet mager of droog, maar verrukkelijk waren, smakelijke gerechten die met plantaardige olie waren bereid. Daarom luidt Nehemia 8:11 in de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap: „Gaat heen, eet lekkernijen.” En De Katholieke Bijbel, door L. Himmelreich en C. Smits, zegt in vers 10: „Eet goede spijzen.”
De in de Mozaïsche wet vervatte beperking richtte zich niet tegen het vetmesten van schapen of runderen voor consumptie. Wij lezen over een „gemeste jonge stier” die voor de verloren zoon geslacht werd (Lu 15:23). Tot Salomo’s spijzen behoorden „vette runderen” en „gemeste koekoeken” (1Kon 4:23). Het Hebreeuwse ʽe·ghel-mar·beqʹ, dat met „gemest kalf” wordt vertaald, komt in 1 Samuël 28:24 voor; meʹach en meriʼʹ duiden op een ’weldoorvoed’ of ’gemest dier’ (Jes 5:17; Ez 39:18). Dit betekent echter niet dat de dieren werden ’vetgemest’ om niervet of vetlagen aan te zetten, maar ook in dit geval wordt gedoeld op dieren die vlezig werden, niet mager bleven. — Vgl. Ge 41:18, 19.
Andere Hebreeuwse woorden. Tot de Hebreeuwse woorden die gebruikt worden om iets te beschrijven dat „vet” is, behoren die welke van het grondwerkwoord sja·menʹ zijn afgeleid. Hoewel dit woord ’vet worden’ (De 32:15; Jer 5:28) betekent, brengt het ook de gedachte over van „robuust” zijn. Sja·menʹ komt in Jesaja 6:10 voor, waar volgens de Statenvertaling staat: „Maak het hart van dit volk vet”, dat wil zeggen, onontvankelijk en afgestompt, alsof hun hart met vet omgeven was. Rechters 3:29 beschrijft zekere Moabieten als „stuk voor stuk robuuste [sja·menʹ, lett.: „dikke (welgedane)”] en dappere mannen”. Het verwante sjeʹmen wordt gewoonlijk met „olie” vertaald.
’Gedijen’ kan de gedachte zijn die ten grondslag ligt aan het werkwoord da·sjenʹ, dat ook gebruikt wordt in de letterlijke betekenis van „vet worden”. In dat geval zou da·sjenʹ (en het verwante deʹsjen) op voorspoed, vruchtbaarheid of overvloed duiden. Jehovah zei tot de Israëlieten dat hij hen naar een land zou brengen dat „vloeit van melk en honing, en zij zullen stellig eten en verzadigd en vet worden [wedha·sjenʹ]” (De 31:20). Wij lezen dat zij die edelmoedig en ijverig zijn en op Jehovah vertrouwen „vet gemaakt [zullen] worden”, dat wil zeggen in overvloedige mate voorspoed zullen genieten (Sp 11:25; 13:4; 28:25). In Spreuken 15:30 wordt gezegd dat goed nieuws ’de beenderen vet maakt’ of ze met merg vult — met andere woorden, het hele lichaam nieuwe kracht schenkt. Het zelfstandig naamwoord deʹsjen geeft ook deze gedachte van overvloed weer, zoals in Psalm 36:8 (9), waar staat dat de mensenzonen „tot verzadiging toe [drinken] van het vette [mid·deʹsjen; „den overvloed”, OB]” van Gods huis. — Vgl. Jer 31:14.
Het zelfstandig naamwoord deʹsjen wordt door veel vertalers ook met „as” weergegeven, bijvoorbeeld in verband met de resten op het offeraltaar van de tabernakel (Le 1:16; 4:12; 6:10, 11, Lu; NBG; SV). Voor andere geleerden is „as” niet de volledige weergave van het grondwoord in de oorspronkelijke taal. Zij geven derhalve de voorkeur aan woorden als „vette as” (Tora, uit het Hebreeuws vertaald door L. Buijs en M. Storm, 1994) of „vettige as” (NW) en redeneren dat het woord erop duidt dat het verbrande hout doordrenkt was van het hete vet van de slachtoffers.
De gedachte van weldoorvoed en gezond zijn wordt tot uitdrukking gebracht door het woord ba·riʼʹ. Het wordt met „vet” (Ge 41:2, 7; Ez 34:3, 20) en „gezond” (Hab 1:16) vertaald, maar kan in verband met mensen ook met „zwaarlijvig” worden weergegeven. — Re 3:17.