ARAD
(A̱rad).
1. Een van de hoofden van de stam Benjamin die eens in Jeruzalem woonden. — 1Kr 8:15, 28.
2. Een stad aan de Z-grens van Kanaän. De koning van Arad viel Israël aan toen zij Kanaän naderden. De Israëlieten gaven het district aan de vernietiging prijs en noemden het „Horma”, wat „Een prijsgeving aan de vernietiging” betekent (Nu 21:1-3; 33:40). Zij vestigden zich daar toen echter niet, en kennelijk zijn enige inwoners aan de vernietiging ontkomen. Vandaar dat de koning van Arad vermeld wordt in de lijst van 31 koningen die later in Jozua’s bliksemveldtocht werden overwonnen (Joz 12:14). De Kenieten vestigden zich later in het wildernisgebied ten Z van Arad. — Re 1:16.
Het Israëlitische Arad wordt gewoonlijk geïdentificeerd met Tel ʽArad, een van de imposantste heuvels in het gebied van de Negeb. Het ligt op een ietwat golvende vlakte, ongeveer 28 km ten O van Berseba. Bij opgravingen in Tel ʽArad zijn zo’n 200 ostraka gevonden, waarvan ongeveer de helft met Hebreeuws en de rest met Aramees schrift. Een zo’n potscherf met Hebreeuws schrift, die naar men zegt uit de tweede helft van de 7de eeuw v.G.T. dateert, luidt: „Aan mijn heer Eljasib: Moge Jehovah uw vrede zoeken. . . . Hij woont in het huis van Jehovah.” — AFB.: Deel 1, blz. 325.
Wegens het ontbreken van laat-Kanaänitische overblijfselen te Tel ʽArad oppert Y. Aharoni dat het Kanaänitische Arad lag op de plaats van Tell el-Milh (Tel Malhata), 12 km ten ZW van Tel ʽArad.