BAÄL
(Ba̱äl) [Bezitter; Eigenaar; Meester].
1. Een Benjaminiet; hij wordt als vierde zoon van Jeïël genoemd. — 1Kr 8:29, 30; 9:35, 36.
2. Een Rubeniet wiens zoon Beëra zich onder degenen bevond die door de Assyrische koning Tiglath-Pileser III gevankelijk werden weggevoerd. — 1Kr 5:5, 6, 26.
3. Een Simeonitische enclavestad in het gebied van Juda, waarschijnlijk identiek met Baälath-Beër en Rama van het zuiden (of de Negeb). — Vgl. 1Kr 4:32, 33 en Joz 19:7-9.
4. In de Schrift wordt het Hebreeuwse woord baʹʽal gebruikt met betrekking tot (1) een echtgenoot als eigenaar van zijn vrouw (Ge 20:3); (2) grondbezitters (Joz 24:11, vtn.); (3) „eigenaars van de natiën” (Jes 16:8, vtn.); (4) „bondgenoten” (lett.: „eigenaars [meesters] van een verbond”) (Ge 14:13, vtn.); (5) eigenaars of bezitters van tastbare dingen (Ex 21:28, 34; 22:8; 2Kon 1:8, vtn.); (6) bezitter (of eigenaar) van iets wat kenmerkend is voor de aard, het werk of de bezigheid en dergelijke van de bezitter, bijvoorbeeld een boogschutter (lett.: „bezitter van pijlen”) (Ge 49:23), een „schuldeiser” (lett.: „eigenaar van een schuld van zijn hand”) (De 15:2), „iemand die snel toornig is” (lett.: „bezitter van toorn”) (Sp 22:24), „tegenpartij in het gericht” (lett.: „eigenaar van het gericht”) (Jes 50:8, vtn.); (7) Jehovah (Ho 2:16); (8) valse goden. — Re 2:11, 13.
Met de term hab·Baʹʽal (de Baäl) werd de valse god Baäl aangeduid. De uitdrukking hab·Beʽa·limʹ (de Baäls) heeft betrekking op de verschillende plaatselijke godheden van wie men aannam dat ze de eigenaar of bezitter van de desbetreffende plaatsen waren en die beïnvloedden.
De uitdrukking „Baäl” komt in de christelijke Griekse Geschriften slechts eenmaal voor, en wel in Romeinen 11:4, waar ze in de Griekse tekst wordt voorafgegaan door het vrouwelijk lidwoord he. Commentaar gevend op het gebruik van het vrouwelijk lidwoord vóór „Baäl” in de Griekse Septuaginta en in Romeinen 11:4 schreef John Newton in een verhandeling over de Baälaanbidding: „Hoewel Baäl in het Hebreeuws mannelijk is [hab·Baʹʽal], de heer, wordt hij in de Septuaginta [he Baʹal], = de vrouwe, genoemd; Hos. ii. 8; Zef. i. 4; en in het Nieuwe Testament, Romeinen xi. 4. Bij de losbandige aanbidding van deze androgyne of tweeslachtige god droegen de mannen bij bepaalde gelegenheid vrouwenkleren, terwijl de vrouwen in mannenkleding verschenen en daarbij dreigend met wapens zwaaiden.” — Ancient Pagan and Modern Christian Symbolism, door T. Inman, 1875, blz. 119.
Nu en dan in de geschiedenis van Israël werd Jehovah als „Baäl” aangeduid, in de zin dat hij de Eigenaar of Echtgenoot van de natie was (Jes 54:5). Ook hebben de Israëlieten, toen zij afvallig waren geworden, Jehovah wellicht op ongepaste wijze met Baäl in verband gebracht. Het laatste schijnt bevestigd te worden door de profetie van Hosea, waarin staat dat de tijd zou komen dat Israël, na in ballingschap te zijn gegaan en daaruit te zijn teruggekeerd, Jehovah berouwvol „Mijn echtgenoot” zou noemen, en niet langer „Mijn eigenaar” („Mijn Baäl”, SV). Uit de context blijkt dat de aanduiding „Baäl” en de associaties met deze valse god nooit meer over de lippen van de Israëlieten zouden komen (Ho 2:9-17). De negatieve gevoelswaarde die het Hebreeuwse woord baʹʽal door de associatie met de verdorven aanbidding van Baäl blijkbaar had gekregen, is volgens sommigen de reden dat de schrijver van Twee Samuël in plaats van „Esbaäl” en „Merib-Baäl” de namen „Isboseth” en „Mefiboseth” (boʹsjeth betekent schande) gebruikte. — 2Sa 2:8; 9:6; 1Kr 8:33, 34; zie ISBOSETH.
Baälaanbidding. Behalve de vele verwijzingen in de Schrift was er weinig over de Baälaanbidding bekend, totdat opgravingen in Ugarit (het huidige Ras-sjamra aan de Syrische kust tegenover de noordoostelijke punt van het eiland Cyprus) vele religieuze artefacten en honderden kleitabletten aan het licht brachten. Veel van deze oude documenten, die nu bekendstaan als de Ras-sjamrateksten, zijn naar men denkt de liturgieën of teksten die de Baälaanbidders bij de met hun religieuze feesten verbonden riten gebruikten.
In de Ras-sjamrateksten wordt Baäl (ook Aliyan-[degene die de overmacht heeft]Baäl genoemd) als „Zabul [Vorst], Heer van de Aarde” en als „Wolkenberijder” aangeduid. Dit is in overeenstemming met een afbeelding van Baäl, waarop hij wordt voorgesteld met in zijn rechterhand een knuppel of een knots en in zijn linkerhand een gestileerde bliksemschicht met een speerpunt en aan de bovenkant een uitlopende plant. Hij wordt ook met een gehoornde helm afgebeeld, hetgeen op een nauwe verwantschap met de stier, een vruchtbaarheidssymbool, wijst. — AFB.: Deel 1, blz. 210.
Gewoonlijk valt er in Palestina vanaf eind april tot september nauwelijks regen. In oktober beginnen de regens, en deze houden de gehele winter aan tot in de maand april, met als resultaat een weelderige plantengroei. Men meende dat de cyclus der jaargetijden met de uitwerking daarvan het gevolg was van de nooit eindigende conflicten tussen de goden. Het ophouden van de regens en het afsterven van de plantengroei werd aan de overwinning van de god Mot (dood en droogte) op Baäl (regen en vruchtbaarheid) toegeschreven, waardoor Baäl gedwongen werd zich in de diepten van de aarde terug te trekken. Men geloofde dat het begin van de regentijd een teken was dat Baäl tot nieuw leven was ontwaakt. Dit, zo geloofde men, werd mogelijk gemaakt doordat Baäls zuster, Anat (Anath), Mot overwon en zo haar broer Baäl hielp op zijn troon terug te keren. Men geloofde dat de echtvereniging van Baäl met zijn vrouw, vermoedelijk Astoreth, vruchtbaarheid voor het komende jaar waarborgde.
De Kanaänieten, die landbouwers en veefokkers waren, dachten waarschijnlijk dat zij door aan een voorgeschreven rite, een soort gunstig stemmende magie, deel te nemen, hun goden ertoe konden aanzetten de handelingen die zij op hun religieuze feesten uitvoerden, na te bootsen. Zij meenden dat dit nodig was om het komende jaar op goede oogsten en de vruchtbaarheid van de kudden te kunnen rekenen en om droogten, sprinkhanenplagen, enzovoort, af te wenden. Daarom werd het feit dat Baäl weer tot leven was gekomen om opnieuw op de troon geïnstalleerd te worden en met zijn gemalin te worden verenigd, klaarblijkelijk gevierd met losbandige vruchtbaarheidsriten, die gekenmerkt werden door seksorgieën en met onbeteugelde uitspattingen gepaard gingen.
Kennelijk bouwde elke Kanaänitische stad haar Baälstempel ter ere van haar plaatselijke beschermheer Baäl. Er werden priesters aangesteld om in deze tempels en de vele heiligdommen op nabijgelegen heuveltoppen, hoge plaatsen genoemd, voor te gaan in de Baälaanbidding. (Vgl. 2Kon 17:32.) In deze heiligdommen bevonden zich wellicht beelden of afbeeldingen van Baäl. Daarbuiten, in de buurt van de altaren, bevonden zich stenen zuilen (waarschijnlijk fallussymbolen van Baäl), heilige palen die de godin Asjera vertegenwoordigden, en reukwerktafels. (Vgl. 2Kr 34:4-7; zie HEILIGE PAAL.) Mannelijke en vrouwelijke prostitués dienden op de hoge plaatsen, en behalve de beoefening van ceremoniële prostitutie werden er kinderoffers gebracht. (Vgl. 1Kon 14:23, 24; Ho 4:13, 14; Jes 57:5; Jer 7:31; 19:5.) De aanbidding van Baäl werd zelfs op de daken van de huizen beoefend, vanwaar men dikwijls kon zien hoe de offerrook opsteeg die de mensen aan hun god brachten. — Jer 32:29.
Er zijn aanwijzingen dat Baäl en andere goden en godinnen van het Kanaänitische pantheon door hun aanbidders met bepaalde hemellichamen in verband werden gebracht. In een van de Ras-sjamrateksten wordt bijvoorbeeld melding gemaakt van een offer aan „Koningin Shapash [de Zon] en aan de sterren”, en in een andere tekst wordt gezinspeeld op „het leger van de zon en het heerleger van de dag”.
Het is daarom opmerkelijk dat de bijbel in verband met de Baälaanbidding verscheidene malen melding maakt van de hemellichamen. In een beschrijving van de weerspannige handelwijze van het koninkrijk Israël zegt het bijbelse verslag: ’Zij bleven al de geboden van Jehovah verlaten en zij gingen zich voor heel het heerleger van de hemel neerbuigen en Baäl dienen’ (2Kon 17:16). Over het koninkrijk Juda wordt opgemerkt dat er zelfs in de tempel van Jehovah „gerei dat gemaakt was voor Baäl en voor de heilige paal en voor heel het heerleger van de hemel” kwam te staan. Ook brachten de bewoners van heel Juda „offerrook . . . aan Baäl, aan de zon en aan de maan en aan de sterrenbeelden van de dierenriem en aan heel het heerleger van de hemel”. — 2Kon 23:4, 5; 2Kr 33:3; zie ook Ze 1:4, 5.
Elke plaats had zijn eigen Baäl, en dikwijls werd deze Baäl naar de desbetreffende plaats genoemd. De Baäl van Peor (Baäl-Peor) bijvoorbeeld, die door de Moabieten en Midianieten werd aanbeden, ontleende zijn naam aan de berg Peor (Nu 25:1-3, 6). De namen van deze plaatselijke Baäls zijn later, door een stijlfiguur die men metonymia noemt, op de plaatsen zelf overgegaan, zoals Baäl-Hermon, Baäl-Hazor, Baäl-Sefon, Bamoth-Baäl. Maar ofschoon er vele plaatselijke Baäls waren, geloofden de Kanaänieten officieel eigenlijk maar in één god Baäl.
Welke uitwerking had de Baälaanbidding op Israël?
Uit de bijbel blijkt dat het Baälisme reeds vroeg werd beoefend, hoewel het in de dagen van de patriarchen blijkbaar nog niet zo ontaard was als toen de Israëlieten het land Kanaän binnentrokken. (Vgl. Ge 15:16; 1Kon 21:26.) De vermelding van de stad Asteroth-Karnaïm, die vermoedelijk naar Baäls gemalin Astoreth was genoemd, is de eerste indicatie van het bestaan van deze valse god (Ge 14:5). Voordat de Israëlieten door de Rode Zee trokken, konden zij Baäl-Sefon in de wildernis zien liggen (Ex 14:2, 9). Op de berg Sinaï ontving Mozes met betrekking tot de bewoners van Kanaän de uitdrukkelijke waarschuwing hun altaren af te breken, hun heilige zuilen te verbrijzelen en hun heilige palen om te hakken (Ex 34:12-14). Op deze wijze moest dus alles wat met de Baälaanbidding te maken had, uit het Beloofde Land worden uitgeroeid.
Terwijl de Israëlieten op de vlakten van Moab gelegerd waren, liet koning Balak Bileam opklimmen naar Bamoth-Baäl (wat „Hoge plaatsen van Baäl” betekent) om hem vanaf die plek de grote mensenmenigte te laten zien (Nu 22:41). Toen het Bileam niet lukte de Israëlieten rechtstreeks te vervloeken, adviseerde hij Balak hen tot afgoderij te verlokken door hen ertoe te verleiden seksuele immoraliteit met de afgodenaanbidsters van de Baäl van Peor te bedrijven. Duizenden Israëlieten zwichtten voor deze verleiding en verloren hun leven. — Nu 22:1–25:18; Opb 2:14.
Ondanks deze bittere ervaring en de duidelijke waarschuwingen die Mozes en Jozua gegeven hadden (De 7:25, 26; Joz 24:15, 19, 20), gingen de Israëlieten, toen zij zich in het land vestigden, de overgebleven Kanaänieten navolgen, kennelijk met het doel zich op deze wijze te verzekeren van de vruchtbaarheid van hun vee en hun velden. Terzelfder tijd deden zij het voorkomen alsof zij Jehovah aanbaden. Na de dood van Jozua trad er een grote afval in (Re 2:11-13; 3:5-8). De Israëlieten hadden op hun akkers altaren, palen en andere voor de Baälaanbidding gebruikte voorwerpen, en blijkbaar lieten zij zich door hun Kanaänitische buren uitleggen hoe zij de „eigenaar” of Baäl van elk stuk grond konden behagen. De Israëlieten raakten ook verstrikt in de immorele praktijken die met de Baälaanbidding verbonden waren. Dit had tot gevolg dat Jehovah hen in de hand van hun vijanden gaf.
Wanneer de Israëlieten echter tot Jehovah terugkeerden, bewees hij hun barmhartigheid en bevrijdde hen door rechters te verwekken zoals Gideon, wiens naam werd veranderd in Jerubbaäl (wat „Laat Baäl zich maar wettelijk verdedigen [strijden]” betekent) (Re 6:25-32; 1Sa 12:9-11). Maar er kwam toen geen blijvende hervorming tot stand (Re 8:33; 10:6). Het volk bleef zelfs na de dagen van Samuël het Baälisme beoefenen, hoewel het verslag zegt dat het volk op Samuëls aandringen de Baäls en de Astorethbeelden wegdeed en alleen Jehovah ging dienen. — 1Sa 7:3, 4.
Hoewel wij pas tegen het einde van Salomo’s regering weer iets van het Baälisme horen, heeft het zich mogelijk in bepaalde delen van het koninkrijk weten te handhaven. Toen Salomo zijn vele heidense vrouwen trouwde, deden talrijke varianten van het Baälisme hun intrede in het land, en deze vrouwen bewogen hem en hun kinderen ertoe andere goden en godinnen te dienen, zoals Astoreth en Molech, die met de Baälaanbidding verbonden waren. — 1Kon 11:4, 5, 33; Jer 32:35.
Na de splitsing van het koninkrijk in 997 v.G.T. stelde Jerobeam te Dan en Bethel in het noordelijke koninkrijk Israël de kalveraanbidding in. Het inheemse Baälisme en de kalveraanbidding werden naast elkaar beoefend, net zoals men in de stad Jeruzalem in Juda een vorm van de ware aanbidding beoefende, terwijl in het hele land ook het Baälisme werd beoefend. — 1Kon 14:22-24.
In de dagen van koning Achab (ca. 940–920 v.G.T.) werd een andere Baälcultus in Israël ingevoerd, namelijk die van Melkart, de Baäl van Tyrus (AFB.: Deel 2, blz. 532). Achab ging een echtverbintenis aan met de dochter van Ethbaäl (wat „Met Baäl” betekent), de koning van Tyrus. Dit had tot gevolg dat Ethbaäls dochter Izebel deze invloedrijkere cultus, samen met vele priesters en dienaren, naar Israël bracht (1Kon 16:31-33). Ten slotte kwam het op de berg Karmel tot de beroemde krachtmeting tussen Jehovah en Baäl.
Vermoedelijk omdat men Baäl voor de eigenaar van de hemel hield en zijn aanbidders hem ook als de schenker van regens en vruchtbaarheid bezagen, beval Elia in de naam van Jehovah dat het niet zou regenen (1Kon 17:1). Na drie jaar en zes maanden van droogte — een periode waarin Baäl niet bij machte was geweest een einde aan de droogte te maken, ofschoon zijn priesters en aanbidders daar ongetwijfeld veelvuldig om baden — liet Elia heel het volk op de berg Karmel bijeenroepen om getuige te zijn van de grote test die zou uitwijzen wie de ware God was. De test had tot gevolg dat de Baälaanbidders vernederd en de 450 Baälsprofeten afgeslacht werden. Daarop liet Jehovah, niet Baäl, het regenen, waardoor er een eind kwam aan de droogte. — 1Kon 18:18-46; Jak 5:17.
Achabs zoon en opvolger Ahazia bleef Baäl dienen (1Kon 22:51-53). Ahazia werd opgevolgd door zijn broer Joram, van wie wordt bericht dat hij de door zijn vader gemaakte heilige zuil van Baäl verwijderde, hoewel hij de kalveraanbidding bleef beoefenen. — 2Kon 3:1-3.
Later (ca. 905 v.G.T.) werd Jehu tot koning gezalfd. Hij wreekte de moord op Jehovah’s profeten door Izebel en het huis van haar echtgenoot Achab te doden. Daarop werden alle Baälaanbidders in Samaria bijeengeroepen onder het voorwendsel dat er „een plechtige vergadering voor Baäl” zou worden gehouden. Op bevel van Jehu werden toen alle Baälaanbidders omgebracht. De heilige palen werden verbrand en de heilige zuil en het huis van Baäl werden afgebroken; het huis werd voor een openbaar privaat afgezonderd. Aldus, zo luidt het verslag, „verdelgde Jehu Baäl uit Israël” (2Kon 10:18-28). Bijgevolg werd, althans voorlopig, de Baälaanbidding beteugeld. Maar uiteindelijk liet Jehovah het tienstammenrijk Israël toch wegens die Baälreligie in ballingschap gaan. — 2Kon 17:16-18.
Kennelijk bleef het Baälisme in Juda sterk verschanst, en dat ondanks de krachtsinspanningen van koning Asa om de voor deze vorm van valse aanbidding gebruikte voorwerpen te verwijderen (2Kr 14:2-5). Toen Achab Athalia, de dochter die hij bij Izebel had, aan Joram, de zevende koning van Juda, uithuwelijkte, kreeg door haar goddeloze invloed het Tyrische Baälisme vaste voet in de koninklijke familie in Juda. Zelfs hervormingen aan het begin van de regering van Athalia’s kleinzoon, koning Joas, en de latere door koning Hizkia ingestelde hervormingen, konden de Baälaanbidding niet voorgoed uitbannen (2Kon 11:18; 18:4). Hizkia’s zoon Manasse herbouwde dezelfde hoge plaatsen die zijn vader had vernield (2Kon 21:3). Blijkbaar raakten de meeste Judese koningen met de Baälaanbidding bezoedeld, maar de wijze waarop Manasse deze ontaarde cultus beoefende, ging alle perken te buiten (2Kon 21:9-11). Koning Manasses latere hervormingen en zelfs de grondige zuiveringscampagne die zijn kleinzoon, koning Josia, ondernam, bewerkstelligden geen blijvende terugkeer tot de ware aanbidding. Vanwege deze grondige bezoedeling met valse aanbidding werd het volk gestraft doordat het in ballingschap werd gevoerd en het land volledig woest kwam te liggen. — 2Kr 33:10-17; 2Kon 23:4-27; Jer 32:29.
Jeremia, die van de dagen van Josia tot de Babylonische ballingschap als profeet werkzaam was, veroordeelde Israël omdat het zich tot de Baälaanbidding had verlaagd en vergeleek Israël met een overspelige echtgenote die zich onder elke lommerrijke boom en op elke hoge plaats prostitueerde door overspel te bedrijven met stenen en bomen, en Jehovah, „de echtgenoot-eigenaar” van het volk, te vergeten (Jer 2:20-27; 3:9, 14). Nergens in de bijbel wordt vermeld dat de joden na de Babylonische ballingschap en de terugkeer naar Palestina het Baälisme nog hebben beoefend.