Vragen van lezers
Waarom zegt 1 Korinthiërs 10:8 dat er op één dag 23.000 Israëlieten vielen wegens het bedrijven van hoererij, terwijl Numeri 25:9 een aantal van 24.000 vermeldt?
Er zijn diverse factoren die een verklaring kunnen vormen voor het verschil in de aantallen in deze twee verzen. De eenvoudigste zou kunnen zijn dat het feitelijke aantal ergens tussen de 23.000 en 24.000 lag, zodat het naar beneden of naar boven afgerond kan zijn.
Maar er is nog een mogelijkheid. De apostel Paulus haalde het verslag over de Israëlieten bij Sittim aan als waarschuwend voorbeeld voor de christenen in het oude Korinthe, een stad die berucht was om haar losbandige leefwijze. Hij schreef: „Laten wij ook geen hoererij beoefenen, zoals sommigen van hen hoererij hebben bedreven, met als enig resultaat dat zij vielen, drieëntwintigduizend van hen op één dag.” In deze specifieke vermelding van degenen die door Jehovah ter dood werden gebracht omdat ze hoererij hadden bedreven, noemt Paulus dus het aantal van 23.000. — 1 Korinthiërs 10:8.
Numeri 25 vertelt ons echter: „Zo verbond Israël zich aan de Baäl van Peor; en de toorn van Jehovah ontbrandde nu tegen Israël.” Daarop gaf Jehovah Mozes bevel „alle hoofden van het volk” terecht te stellen. Vervolgens gaf Mozes de rechters opdracht dat bevel uit te voeren. Toen ten slotte Pinehas snel tot actie overging om de Israëliet ter dood te brengen die een Midianitische vrouw in het kamp bracht, ’werd de gesel gestuit’. Het verslag eindigt met de vermelding: „Het aantal van hen die ten gevolge van de gesel gestorven waren, bedroeg vierentwintigduizend.” — Numeri 25:1-9.
Het in Numeri vermelde aantal omvatte kennelijk zowel degenen die rechtstreeks door Jehovah terechtgesteld waren als de „hoofden van het volk” die door de rechters terechtgesteld waren. Mogelijk zijn er 1000 van die hoofden door de hand van de rechters gestorven, wat het aantal op 24.000 brengt. Of die hoofden — de leiders en aanstichters — nu hoererij hadden gepleegd, aan de festiviteiten hadden deelgenomen of er hun goedkeuring aan hadden gehecht, ze ’hadden zich verbonden aan de Baäl van Peor’.
De Israëlieten waren een aan Jehovah opgedragen volk, maar toen ze ’zich verbonden aan de Baäl van Peor’, verbraken ze hun opgedragen verhouding met God. Zo’n 700 jaar later zei Jehovah bij monde van de profeet Hosea over de Israëlieten: „Zijzelf gingen naar Baäl van Peor, en zij droegen zich voorts op aan het schandelijke ding, en zij werden toen even walgelijk als het voorwerp van hun liefde” (Hosea 9:10). Al degenen die dat deden, verdienden Gods vonnis. Daarom bracht Mozes de zonen van Israël het volgende in herinnering: „Met eigen ogen hebt gij gezien wat Jehovah gedaan heeft in het geval van de Baäl van Peor, dat iedere man die de Baäl van Peor achternaliep, door Jehovah, uw God, uit uw midden werd verdelgd.” — Deuteronomium 4:3.