MIRJAM
(Mi̱rjam) [misschien: Weerspannig].
1. Dochter van Amram en zijn vrouw Jochebed, beiden uit de stam Levi; zuster van Mozes en Aäron (Nu 26:59; 1Kr 6:1-3). Hoewel Mirjam in het verslag niet uitdrukkelijk bij naam wordt genoemd, was zij ongetwijfeld degene die als „zijn zuster” werd aangeduid en die oplette om te zien wat er met de kleine Mozes zou gebeuren toen hij in een arkje tussen het riet van de Nijl was gelegd (Ex 2:3, 4). Nadat Farao’s dochter de zuigeling had ontdekt, „had [zij] mededogen” met hem en bemerkte dat hij „een van de kinderen van de Hebreeën” was. Mirjam vroeg of zij een Hebreeuwse vrouw moest roepen om het kind te zogen. Zodra Farao’s dochter daarin had toegestemd, „ging het meisje de moeder van het kind [Jochebed] roepen”, die daarop in dienst werd genomen om voor Mozes te zorgen tot hij groter geworden was. — Ex 2:5-10.
Gaat Israëls vrouwen voor in de zang. Jaren later, na ooggetuige te zijn geweest van Jehovah’s zegepraal over Farao’s strijdmacht bij de Rode Zee en het lied van Mozes en de mannen van Israël te hebben gehoord, ging „Mirjam, de profetes,” de vrouwen van Israël voor door vreugdevol de tamboerijn te bespelen en te dansen. Als antwoord op het lied geleid door Mozes zong Mirjam: „Zingt voor Jehovah, want hoog is hij verheven geworden. Het paard en zijn berijder heeft hij in de zee gestort.” — Ex 15:1, 20, 21.
Murmureert tegen Mozes. Terwijl de Israëlieten zich in de wildernis bevonden, gingen Mirjam en Aäron tégen Mozes spreken wegens zijn Kuschitische vrouw. Mozes’ prominente positie en zijn invloed bij het volk kunnen in Mirjam en Aäron een jaloers verlangen naar meer autoriteit gewekt hebben, zodat zij bleven zeggen: „Heeft Jehovah soms alleen door Mozes gesproken? Heeft hij ook niet door ons gesproken?” Maar Jehovah luisterde en plotseling beval hij Mozes, Mirjam en Aäron naar de tent der samenkomst te gaan. Daar herinnerde God de murmureerders eraan dat hun broer Mozes Zijn knecht was, met wie hij niet op indirecte manier sprak, maar „van mond tot mond”. Vervolgens vroeg Jehovah aan Mirjam en Aäron: „Waarom hebt gij dan niet gevreesd tégen mijn knecht, tégen Mozes te spreken?” Gods toorn ontbrandde tegen hen, en toen de wolk van boven de tent week, „was [Mirjam] met melaatsheid geslagen, wit als sneeuw”. Aäron smeekte om barmhartigheid en Mozes pleitte voor haar, waarop Jehovah Mirjam toestond na een vernederende quarantaine van zeven dagen in de legerplaats terug te keren. — Nu 12:1-15.
Het feit dat alleen Mirjam met melaatsheid werd geslagen, zou erop kunnen duiden dat zij bij die gelegenheid de aanstichtster van de verkeerde handelwijze was. (Zie AÄRON.) De zonde waaraan zij zich door haar gemurmureer tegen Mozes schuldig maakte, waarbij mogelijk zelfs jaloezie ten opzichte van een andere vrouw in het spel was (daar zij tégen Mozes gingen spreken wegens zijn Kuschitische vrouw), woog misschien zwaarder dan de zonde van Aäron. In deze kwestie koos Aäron de zijde van zijn zuster en niet die van zijn schoonzuster. Daar Mirjam als een profetes werd beschouwd, kan zij de meest prominente vrouw in Israël zijn geweest. Bijgevolg was Mirjam misschien bevreesd dat haar positie door Mozes’ vrouw in de schaduw gesteld zou worden. Maar wat ook de oorzaken geweest mogen zijn, en hoewel het uiterst ongepast van zowel Mirjam als Aäron was om tegen Mozes te murmureren, vooral Mirjam was laakbaar omdat zij als vrouw de haar door God toegewezen plaats van onderworpenheid aan de man verliet (1Kor 11:3; 1Ti 2:11-14). Mirjams zondige gedrag werd later als waarschuwend voorbeeld gebruikt, want aan het einde van de omzwerving door de wildernis gebood Mozes het volk de priesterlijke instructies inzake melaatsheid op te volgen en drong hij er bij hen op aan te gedenken wat Jehovah met Mirjam had gedaan toen zij uit Egypte trokken. — De 24:8, 9.
Kort voor Aärons dood stierf Mirjam en werd te Kades in de Wildernis van Zin begraven (Nu 20:1, 28). Eeuwen later bracht Jehovah bij monde van zijn profeet Micha in herinnering welk voorrecht Mirjam samen met haar broers genoot toen Israël uit Egypte trok. Hij zei: „Want ik heb u uit het land Egypte opgevoerd, en uit het slavenhuis heb ik u verlost; en ik zond voorts Mozes, Aäron en Mirjam voor u uit.” — Mi 6:4.
2. Een nakomeling van Juda. — 1Kr 4:1, 17, 18.