EZEON-GEBER
(E̱zeon-Ge̱ber).
Een plaats die voor het eerst wordt genoemd als legerplaats van de Israëlieten, waar zij zich tegen het einde van de veertigjarige omzwerving door de wildernis ophielden. De volgende plaats waar zij zich legerden, was Kades, in de Wildernis van Zin (Nu 33:35, 36). Van Kades uit vroegen zij de koning van Edom toestemming om door zijn land te trekken, maar dit werd geweigerd (Nu 20:14-22). Hierover verhaalde Mozes later: „Zo trokken wij verder, weg van onze broeders, de zonen van Esau, die in Seïr wonen, van de weg van de Araba, van Elath en van Ezeon-Geber” (De 2:8). Zoals uit andere schriftplaatsen blijkt, lagen zowel Elath (Eloth) als Ezeon-Geber aan de Rode Zee, hoogstwaarschijnlijk aan de N-punt van de Golf van Akaba, de noordoostelijke arm van de Rode Zee. — 1Kon 9:26; 2Kr 8:17.
In overeenstemming met Deuteronomium 2:8 beschrijft het vroegere verslag in Numeri 21:4 dat de Israëlieten „verder trokken van de berg Hor [waar Aäron stierf] langs de weg van de Rode Zee, ten einde om het land Edom heen te trekken”. Sommige geleerden vermoeden dat de Israëlieten, na de berg Hor te hebben verlaten, naar het Z-einde van de Dode Zee trokken en vervolgens door het stroomdal van de Zered (de grens tussen Edom en Moab) omhoogtrokken. Veel commentators zijn echter van mening dat uit de voorgaande teksten opgemaakt moet worden dat de Israëlieten een grotere omweg maakten met het doel het kernland van Edom te mijden en dat zij een route volgden die hen terugvoerde „langs de weg van de Rode Zee” en hen derhalve naar de streek van Ezeon-Geber leidde. Zij vermoeden dat de gevolgde route de Israëlieten in zuidelijke richting naar de Golf van Akaba voerde en dat zij, na een punt ten N van Ezeon-Geber te hebben bereikt, zich waarschijnlijk door de Wadi Yatm naar het NO begaven, waarbij zij langs het zuidelijke uiteinde van de zuidelijke bergketen van Edom trokken.
Tijdens Salomo’s regering. Pas 400 jaar later, tijdens de regering van Salomo (1037–998 v.G.T.), wordt er weer melding gemaakt van Ezeon-Geber. Op deze, aan de golf gelegen plaats liet Salomo een vloot van schepen bouwen en met een Fenicisch-Judese bemanning uitvaren. De Fenicische koning Hiram van Tyrus, die zich eveneens veel met de zeehandel bezighield, werkte in deze onderneming met Salomo samen (1Kon 9:26-28; 10:11). Ongeveer een eeuw later probeerde koning Josafat (936–ca. 911 v.G.T.) de scheepsbouw in Ezeon-Geber nieuw leven in te blazen, doch zijn pogingen mislukten, zoals Jehovah had voorzegd, want zijn schepen leden schipbreuk. — 1Kon 22:48, 49; 2Kr 20:36, 37.
Er zij opgemerkt dat zowel in het geval van Salomo als van Josafat enkele van de schepen niet alleen bestemd waren om naar Ofir te varen, maar ook naar Tarsis (2Kr 9:21; 20:36, 37). Aangezien er sterke aanwijzingen zijn dat Tarsis in Spanje lag, hebben sommigen betwijfeld dat in de oudheid schepen vanuit Ezeon-Geber zo’n reis konden ondernemen. Zie hiervoor het artikel TARSIS nr. 4, waar wordt gewezen op de mogelijkheid dat er van de Nijl naar de Rode Zee een kanaal bestond. Dit zou ook verklaren hoe koning Hiram niet alleen mannen maar ook „schepen” naar Ezeon-Geber en Eloth (Elath) kon zenden, die Salomo ter beschikking stonden (2Kr 8:17, 18). Anderzijds is er ook geopperd dat deze schepen misschien naar een punt aan de Filistijnse kust zijn gezonden, daar werden gedemonteerd en vervolgens over land naar de Golf van Akaba zijn vervoerd, waar ze weer in elkaar werden gezet. Degenen die deze zienswijze huldigen, wijzen erop dat de kruisvaarders later een soortgelijke methode gebruikten. Maar ongeacht of er nu gebruik werd gemaakt van een kanaal dat van de Nijl naar de Rode Zee liep of van een over-landroute, is het toch waarschijnlijk dat op zijn minst het hout uit andere bosstreken afkomstig was, want in de omgeving van Ezeon-Geber zijn wel palmbosjes, maar er groeien geen bomen die geschikt zijn voor de scheepsbouw.
Ligging. Waar het oude Ezeon-Geber precies lag, kan niet met zekerheid worden vastgesteld. De meeste geleerden nemen aan dat Tell el-Kheleifeh (ʽEzyon Gever), ongeveer 500 m van de Golf van Akaba vandaan en ruim 3 km ten NW van de huidige stad ʽAqaba, waarschijnlijk het meest voor de hand ligt. Opgravingen aldaar hebben vijf grotere periodes van bewoning blootgelegd, waarvan de oudste uit de tijd van Salomo zou dateren. De archeologen hebben echter niets gevonden wat zij in een vroegere tijd kunnen inpassen, dus niets uit de tijd van de uittocht uit Egypte. Daarom concluderen sommigen dat het Ezeon-Geber uit Mozes’ tijd hetzij ergens anders lag of dat de overblijfselen van de vroege nederzetting tot aarde zijn uiteengevallen, zonder een spoor na te laten, omdat de gewone huizen uit die tijd uit leem opgetrokken waren.
Opslagplaats. Opgravingen in Tell el-Kheleifeh hebben de overblijfselen van een geweldige stadspoort aan het licht gebracht en ook een bouwwerk waarvan vol overtuiging werd beweerd dat het het centrum van een omvangrijke industrie voor het winnen en smelten van koper was; deze metaalnijverheid werd aan koning Salomo toegeschreven. Meer recent werd toegegeven dat deze identificatie onjuist was, en hoewel er in dit gebied blijkbaar enig koper werd gesmolten, zijn archeologen nu van mening dat het bouwwerk ongetwijfeld een opslagplaats was. Zo’n versterkte opslagplaats zou op dit punt, waar belangrijke zee- en landhandelswegen samenkwamen, heel gunstig zijn om het goud, de edelstenen en het algummimhout uit Ofir op te slaan totdat deze goederen door karavanen naar hun plaats van bestemming werden getransporteerd (1Kon 9:26; 10:11, 12). Verdere bijzonderheden over deze plaats vindt men onder ARCHEOLOGIE (Palestina en Syrië).