SCHIP
Een betrekkelijk groot zeevaartuig. De bijbel maakt over het algemeen slechts incidenteel melding van schepen, de scheepvaart en scheepstuig, maar verschaft wel enkele aanwijzingen over de schepen uit bijbelse tijden. Andere beschrijvingen van schepen uit de oudheid zijn ontleend aan de annalen van verschillende natiën of aan afbeeldingen van koopvaardijschepen, zeeslagen, enzovoort.
Egyptische schepen. Gevlochten en samengebonden papyrusriet diende als materiaal voor een grote verscheidenheid van Egyptische boten, van kleine rivierboten die aan één of slechts een paar jagers of vissers plaats boden en waarmee men snel de Nijl af kon pagaaien, tot het grote zeilschip met omhoogstekende voorsteven dat robuust genoeg was om daarmee de open zeeën te bevaren. De Ethiopiërs en de Babyloniërs gebruikten eveneens vaartuigen van riet; Babylon bezat ook een grote galeivloot.
Op een reliëf in Medinet Haboe zijn Egyptische vaartuigen te zien die een mast met een zeil alsook een kraaienest in de masttop hebben. Ze werden ook door roeiriemen voortbewogen, en een grote roeispaan aan de achtersteven diende als stuurriem. De voorsteven heeft de vorm van de kop van een leeuwin die het lichaam van een Aziatisch persoon in haar bek heeft.
Grote schepen, die rechthoekige zeilen, meer dan twintig riemen en mogelijk een kiel hadden, maakten lange reizen over de Middellandse Zee. Dat schepen al in de tijd van Mozes de zeeën bevoeren, blijkt uit Jehovah’s waarschuwing in de vlakten van Moab dat de Israëlieten, als zij ongehoorzaam waren, ’op schepen naar Egypte teruggebracht’ zouden worden om daar op de slavenmarkt aangeboden te worden. — De 28:68.
Fenicische schepen. De profeet Ezechiël, die de stad Tyrus met een mooi schip vergeleek (Ez 27:3-7), noemde details die kennelijk een beschrijving geven van een Fenicisch schip. Het had planken van duurzaam jeneverhout, één mast van cederhout uit de Libanon en roeiriemen gemaakt van „statige bomen” (mogelijk eiken) uit Basan. De boeg of voorsteven, waarschijnlijk hoog en gebogen, was van cipressehout, ingelegd met ivoor. Het zeil was van gekleurd Egyptisch linnen en de „dekbedekking” (misschien een zonnetent) van geverfde wol. De naden van het schip waren gebreeuwd (Ez 27:27). De Feniciërs waren ervaren zeelieden, die uitgebreid handeldreven in het Middellandse-Zeegebied en zelfs helemaal naar Tarsis (vermoedelijk Spanje) voeren. Sommigen zijn van mening dat de term „Tarsisschepen” of „schepen van Tarsis” mettertijd een aanduiding werd voor het type schip dat de Feniciërs gebruikten om met die verre plaats handel te drijven, dat wil zeggen, een zeevaartuig dat geschikt was voor het maken van een lange reis (1Kon 22:48; Ps 48:7; Jes 2:16; Ez 27:25). Mogelijk vluchtte Jona op zo’n schip. Het had een dek, zodat er in het ruim plaats was voor vracht en passagiers. — Jon 1:3, 5.
Op een van de sculpturen van Sanherib is een Fenicisch schip te zien dat een dek met bovenbouw heeft, twee rijen roeiriemen, een zeil en rondom het bovendek een beschutting waaraan schilden werden gehangen. De voorsteven van dit oorlogsschip was lang en puntig.
Israëlitische schepen. Nadat Dan zich in het Beloofde Land gevestigd had, werd er over hem gezegd dat hij een tijdlang op schepen woonde (Re 5:17), waarmee mogelijk gezinspeeld werd op het hem toegewezen gebied aan de Filistijnse kust (Joz 19:40, 41, 46). Het gebied van Aser strekte zich langs de zeekust uit en omvatte de steden Tyrus en Sidon (hoewel er geen bewijs is dat deze steden ooit door Aser zijn ingenomen). De stammen Manasse, Efraïm en Juda hadden gebied langs de Middellandse-Zeekust, zodat ze ook tamelijk vertrouwd waren met schepen (Joz 15:1, 4; 16:8; 17:7, 10). Manasse, Issaschar en Naftali bezaten eveneens land aan of dicht bij de Zee van Galilea.
Hoewel Israël blijkbaar vanaf de vroegste tijden boten had gebruikt, was Salomo kennelijk de eerste heerser in Israël die de nadruk legde op de handelsscheepvaart. Met de hulp van Hiram bouwde hij een vloot van vrachtschepen die van Ezeon-Geber naar Ofir voeren (1Kon 9:26-28; 10:22; 2Kr 8:17, 18; 9:21). Deze vaartuigen hadden een gemengde bemanning van Israëlieten en ervaren zeelieden uit Tyrus. Doorgaans kwamen de schepen eens in de drie jaar binnen met ladingen goud, zilver, ivoor, apen en pauwen. — 1Kon 9:27; 10:22.
Koning Josafat van Juda ging later met de goddeloze koning Ahazia van Israël handelsbetrekkingen aan om te Ezeon-Geber schepen te bouwen die uit Ofir goud zouden halen; maar Jehovah waarschuwde Josafat dat de verbintenis niet Zijn goedkeuring had. Bijgevolg leden de schepen bij Ezeon-Geber schipbreuk, en Josafat wees klaarblijkelijk het verzoek van Ahazia af om het nog eens te proberen. — 1Kon 22:48, 49; 2Kr 20:36, 37.
Tijdens de eerste eeuw G.T. Talrijke koopvaardijschepen van verscheidene typen bevoeren in de 1ste eeuw G.T. de Middellandse Zee. Enkele daarvan waren kustvaartuigen, zoals de boot uit Adramyttium waarmee Paulus als gevangene van Cesarea naar Myra voer (Han 21:1-6; 27:2-5). Het koopvaardijschip waarop Paulus in Myra aan boord ging, was evenwel een groot schip, dat behalve een lading tarwe in totaal 276 personen (bemanningsleden en passagiers) vervoerde (Han 27:37, 38). Josephus bericht dat hij zich eens op een schip heeft bevonden met 600 passagiers aan boord. — Uit mijn leven, 15 [3].
Paulus reisde veel per schip; vóór zijn reis naar Rome had hij driemaal schipbreuk geleden (2Kor 11:25). Deze keer bevond hij zich op een zeilschip dat met een hoofdzeil en een razeil was uitgerust en gestuurd werd door twee grote riemen aan de achtersteven. Zulke schepen hadden vaak een schegbeeld dat een bepaalde god of godin voorstelde. (Het schip waarop Paulus later aan boord ging, droeg het schegbeeld „Zonen van Zeus”; Han 28:11.) Het schip had een kleine boot of sloep op sleeptouw, die werd gebruikt om aan land te komen als het schip in de nabijheid van een kust voor anker lag. Tijdens stormen werd de sloep aan boord gehesen om te voorkomen dat ze volliep of te pletter sloeg. Tijdens deze reis van Paulus waren de zeelieden wegens de hevigheid van de storm die opstak, genoodzaakt het schip te ondergorden (waarbij waarschijnlijk touwen of kettingen van de ene naar de andere kant onder de romp doorgetrokken werden om het schip bijeen te houden), het tuig neer te halen (klaarblijkelijk de zeilen), de lading tarwe overboord te gooien, het scheepstuig weg te werpen en de stuurriemen los te maken (om te voorkomen dat ze beschadigd werden). — Han 27:6-19, 40.
De Zee van Galilea. De Evangeliën maken veelvuldig melding van de aanwezigheid van boten op de Zee van Galilea. Deze werden kennelijk hoofdzakelijk gebruikt voor het vissen met behulp van netten (Mt 4:18-22; Lu 5:2; Jo 21:2-6), hoewel er ook wel met vishaken werd gevist (Mt 17:27). Jezus gebruikte soms een boot als geschikte plaats van waar uit hij de scharen op de nabijgelegen kust toesprak (Mt 13:2; Lu 5:3), en hij en zijn apostelen gebruikten vaak boten als vervoermiddel (Mt 9:1; 15:39; Mr 5:21). Zo’n boot werd voortbewogen met behulp van roeiriemen of was voorzien van een klein zeil (Mr 6:48; Lu 8:22). Hoewel de bijbel geen beschrijving van deze vissersboten geeft, waren sommige groot genoeg om aan dertien of meer personen plaats te bieden. — Mr 8:10; Jo 21:2, 3; zie GALEI; ZEEMAN.
Ankers. Voor zover bekend, waren de eerste ankers van steen en werden ze van de boeg van het schip neergelaten. Later werden in het Middellandse-Zeegebied houten, haakvormige ankers gebruikt, die verzwaard waren met stenen of metaal. Sommige hadden armen van lood. Een exemplaar dat dicht bij Cyrene is gevonden, weegt ongeveer 545 kg. Ten slotte ging men ankers gebruiken die helemaal van metaal waren, waarvan sommige de gebruikelijke vorm en andere dubbele ankerhanden hadden. De zeelieden van het schip waarop Paulus zich bevond, wierpen vier ankers uit van de achtersteven van de boot (dit werd soms gedaan om een storm af te rijden) (Han 27:29, 30, 40). Men gebruikte een dieplood om de diepte van het water te peilen. — Han 27:28.
De apostel Paulus gebruikte de term „anker” in figuurlijke zin toen hij tot zijn geestelijke broeders in Christus sprak en de hoop die hun in het vooruitzicht was gesteld, „een anker voor de ziel” noemde. — Heb 6:19; vgl. Ef 4:13, 14; Jak 1:6-8.