HOGE PLAATSEN
Het Hebreeuwse woord (ba·mōthʹ) dat in het algemeen met „hoge plaatsen” wordt vertaald, wordt gewoonlijk in verband gebracht met aanbidding, maar het kan ook eenvoudig betrekking hebben op verhogingen, heuvels en bergen (2Sa 1:19, 25 [vgl. 1Sa 31:8]; Am 4:13; Mi 1:3), „hoge golven van de zee” (lett.: „hoge plaatsen van de zee”) (Job 9:8) en hoogten of „hoge plaatsen der wolken”. — Jes 14:14.
Kennelijk wordt met de uitdrukkingen „over de hoge plaatsen der aarde rijden” en ’op de hoge plaatsen treden’, gedoeld op een zegevierende onderwerping van een land, want wie alle hoge plaatsen, dat wil zeggen de heuvels en de bergen van een land, beheerst, is in werkelijkheid de heer van het land. — De 32:13; 33:29.
Centra van valse aanbidding. Hoge plaatsen, ofte wel de plaatsen of heiligdommen waar afgoderij werd bedreven, vond men niet alleen op heuvels en bergen, maar ook in dalen, stroombeddingen, steden en onder bomen (De 12:2; 1Kon 14:23; 2Kon 17:29; Ez 6:3). In deze heiligdommen bevonden zich offeraltaren, reukwerktafels, heilige palen, heilige zuilen en gehouwen beelden (Le 26:30; Nu 33:52; De 12:2, 3; Ez 6:6). Op veel hoge plaatsen prostitueerden zowel mannen als vrouwen zich (1Kon 14:23, 24; Ho 4:13, 14). De hoge plaatsen waren vaak het toneel van losbandige riten, met inbegrip van ceremoniële prostitutie en kinderoffers. — Jes 57:5; Jer 7:31; 19:5.
Ook waren er huizen of heiligdommen van de hoge plaatsen, waar priesters dienst deden en waar de beelden van de godheden bewaard werden (1Kon 12:31; 13:32; 2Kon 17:29, 32; 23:19, 20; Jes 16:12). Bijgevolg kan de aanduiding „hoge plaats” soms betrekking hebben op zo’n heiligdom en niet op een hoger gelegen plaats van aanbidding. Dit kan worden opgemaakt uit de woorden van Ezechiël, die over veelkleurige hoge plaatsen sprak (Ez 16:16). Misschien waren deze hoge plaatsen op tenten gelijkende heiligdommen.
Voordat de Israëlieten het Beloofde Land binnentrokken, werd hun geboden de heilige hoge plaatsen van de Kanaänieten en alles wat met valse aanbidding te maken had, te vernietigen (Nu 33:51, 52). De Israëlieten deden dit echter niet, en na de dood van Jozua en het oudere geslacht trad er op grote schaal afval in. — Re 2:2, 8-13; Ps 78:58.
Niet alle hoge plaatsen veroordeeld. Volgens Jehovah’s wet mochten er alleen op de door hem aangewezen plaats offers worden gebracht. In de dagen van Jozua beseften de Israëlieten dat het onbevoegd bouwen van een brandofferaltaar in feite opstand tegen Jehovah was (De 12:1-14; Joz 22:29). Er zijn echter aanwijzingen dat er toen de heilige ark zich niet meer in de tabernakel bevond (1Sa 4:10, 11; 6:1, 10-14; 7:1, 2), ook op andere plaatsen dan de tent der samenkomst aanvaardbare offers werden gebracht, en dat niet alleen onder bijzondere omstandigheden, maar in enkele gevallen ook op een enigszins geregelde basis (1Sa 7:7-9; 10:8; 11:14, 15; 16:4, 5; 1Kon 3:3; 1Kr 21:26-30). Op de hoge plaats bij een niet met name genoemde stad in het land Zuf was een gebouw opgetrokken waar naar het schijnt de gemeenschapsoffers gegeten konden worden. De eetzaal daar bood plaats aan ongeveer dertig mensen of misschien nog meer. Zelfs de meisjes van de stad wisten dat op die plaats offers werden gebracht (1Sa 9:5, 11-13, 22-25). Het kan ook de gewoonte zijn geweest dat families jaarlijks een offer brachten, niet in de tabernakel, maar in hun eigen woonplaats. — 1Sa 20:6, 29.
Het offeren op hoge plaatsen werd gerechtvaardigd op grond van het feit dat er nog geen huis voor de naam van Jehovah was gebouwd. Vandaar dat Salomo op de grote hoge plaats te Gibeon moest offeren, waar zich destijds de tabernakel bevond. — 1Kon 3:2-4; 1Kr 16:37-40, 43; 21:29; 2Kr 1:3, 13; zie ALTAAR; OFFERS.
Salomo’s regering en het tienstammenrijk. Tegen het einde van zijn regering bouwde koning Salomo hoge plaatsen voor de valse goden die door zijn buitenlandse vrouwen werden aanbeden. Dit droeg ertoe bij dat de Israëlieten de ware aanbidding van Jehovah de rug toekeerden en valse goden gingen dienen. Derhalve gaf Jehovah bij monde van zijn profeet Ahia te kennen dat er van Salomo’s zoon tien stammen weggenomen zouden worden en dat Jerobeam daarover zou heersen. — 1Kon 11:7, 8, 30-35.
Hoewel Jehovah Jerobeam verzekerd had dat zijn koningschap bestendig zou zijn als hij God trouw zou blijven dienen, werd Jerobeam, zodra hij koning was geworden, bang dat de Israëlieten in opstand zouden komen als zij voor aanbidding naar Jeruzalem bleven optrekken. Om deze reden voerde hij in Dan en Bethel de kalveraanbidding in en bouwde daar hoge plaatsen (1Kon 11:38; 12:26-33). Zolang het tienstammenrijk bestond, bleef er op de hoge plaatsen afgodenaanbidding beoefend worden. „De zonen van Israël gingen de dingen navorsen die tegenover Jehovah, hun God, niet recht waren en bleven zich hoge plaatsen bouwen in al hun steden, vanaf de toren van de wachters helemaal tot aan de versterkte stad.” — 2Kon 17:9.
De profeet Amos voorzei onder inspiratie dat de „hoge plaatsen van Isaäk” woest zouden worden gelegd. Met de „hoge plaatsen van Isaäk” wordt klaarblijkelijk gedoeld op de heilige hoge plaatsen waar de Israëlieten van het tienstammenrijk, nakomelingen van Isaäk via Jakob, of Israël, afvallige aanbidding beoefenden. Dit wordt eveneens te kennen gegeven door het feit dat de uitdrukking „hoge plaatsen van Isaäk” in een parallellisme met de uitdrukking „heiligdommen van Israël” wordt gebruikt. — Am 7:9; zie ook Ho 10:2-10.
Nadat de koning van Assyrië het tienstammenrijk in ballingschap had gevoerd, bleven de hoge plaatsen nog een tijdlang bestaan, want de mensen uit vreemde natiën die de koning van Assyrië naar het gebied van Samaria bracht, zetten hun aanbidding op de hoge plaatsen voort (2Kon 17:24, 29-32). Ongeveer 100 jaar daarna slechtte de getrouwe koning Josia van Juda het altaar en de hoge plaats te Bethel en ontwijdde hij het altaar door er mensenbeenderen op te verbranden. Hij verwijderde ook alle huizen van de hoge plaatsen die in de steden van Samaria waren, slachtte (doodde) alle priesters der hoge plaatsen en verbrandde mensenbeenderen op de altaren (2Kon 23:15-20). Hierdoor werd een profetie vervuld die meer dan 300 jaar voordien door een niet met name genoemde „man Gods” was uitgesproken. — 1Kon 13:1, 2.
In het koninkrijk Juda. Koning Rehabeam volgde zijn afvallige vader Salomo na, en Rehabeams onderdanen bleven hoge plaatsen bouwen en aan teugelloze riten deelnemen (1Kon 14:21-24). Rehabeams zoon en opvolger Abiam „ging voort te wandelen in al de zonden van zijn vader”. — 1Kon 15:1-3.
Asa, Abiams opvolger op de troon, diende Jehovah getrouw en stelde resolute krachtsinspanningen in het werk om het koninkrijk te ontdoen van alles wat met valse aanbidding te maken had (1Kon 15:11-13). „Hij [verwijderde] uit alle steden van Juda de hoge plaatsen en de reukwerktafels” (2Kr 14:2-5). Uit 1 Koningen 15:14 en 2 Kronieken 15:17 schijnt echter opgemaakt te kunnen worden dat de hoge plaatsen niet werden verwijderd. Het kan zijn dat Asa weliswaar de hoge plaatsen voor de aanbidding van valse goden verwijderde maar de hoge plaatsen waarop het volk Jehovah aanbad, liet bestaan. Of misschien verschenen er tegen het einde van zijn regering toch weer hoge plaatsen en bleven ze daar totdat zijn opvolger Josafat ze vernietigde. Maar zelfs tijdens Josafats regering verdwenen de hoge plaatsen niet volledig (1Kon 22:42, 43; 2Kr 17:5, 6; 20:31-33). Juda was zo verstrikt in de aanbidding op de hoge plaatsen dat deze noch door de hervormingen van Asa noch door die van Josafat voorgoed verwijderd konden worden.
Koning Joram maakte in tegenstelling tot zijn vader Josafat hoge plaatsen op de bergen van Juda (2Kr 21:1, 11). Het koninkrijk bevond zich ook tijdens de regering van Ahazia en de troonoverweldigster Athalia, de dochter van Achab en Izebel, in een religieus ontaarde toestand (2Kon 8:25-27; 2Kr 22:2-4, 10). Hoewel er aan het begin van de regering van Joas rigoureuze hervormingsmaatregelen werden ingevoerd om de ware aanbidding te herstellen, zette de afval zich na de dood van de hogepriester Jojada weer in, en de hoge plaatsen verdwenen niet (2Kon 12:2, 3; 2Kr 24:17, 18). Tijdens de regering van de koningen Amazia, Azarja (Uzzia) en Jotham bleven de hoge plaatsen als centra van valse aanbidding bestaan (2Kon 14:1-4; 15:1-4, 32-35). De volgende koning van Juda, Achaz, bracht niet alleen slachtoffers en offerrook op de hoge plaatsen maar liet zelfs zijn eigen zoon door het vuur gaan (2Kon 16:2-4). Bovendien maakte hij nog meer „hoge plaatsen om offerrook te brengen aan andere goden”. — 2Kr 28:25.
In de dagen van koning Hizkia werd er nog een omvangrijke reinigingscampagne op touw gezet om de hoge plaatsen te verwijderen (2Kon 18:1-4, 22; 2Kr 32:12). Na de grote paschaviering die tijdens zijn regering werd gehouden, trokken de Israëlieten door de steden van Juda en Benjamin en zelfs door Efraïm en Manasse, waarbij zij de heilige zuilen aan stukken braken, de heilige palen omhakten en de hoge plaatsen en de altaren slechtten. — 2Kr 30:21, 23; 31:1.
Dit herstel van de ware aanbidding was geen lang leven beschoren. Hizkia’s zoon, Manasse, herbouwde dezelfde hoge plaatsen die zijn vader had vernield (2Kon 21:1-3; 2Kr 33:1-3). Manasse bracht het volk ertoe zelfs nog goddelozer te handelen dan de heidense Kanaänieten, die Jehovah had verdelgd. Derhalve besloot de Almachtige rampspoed over Juda en Jeruzalem te brengen (2Kon 21:9-12). Nadat Manasse door de koning van Assyrië gevankelijk naar Babylon was gevoerd, gaf hij van berouw blijk. Na zijn terugkeer naar Jeruzalem deed hij stappen om alles wat met valse aanbidding te maken had, te verwijderen. Het volk bleef echter slachtoffers brengen op de ongeoorloofde hoge plaatsen, alleen niet aan valse goden maar aan Jehovah (2Kr 33:10-17). Manasses opvolger, zijn zoon Amon, zette de hervormingen waarmee zijn vader een begin had gemaakt, niet voort maar deed de schuld nog toenemen. — 2Kr 33:21-24.
Josia, die Amon opvolgde, onderscheidde zich door te doen wat recht was in Jehovah’s ogen en vast te houden aan de wet van Mozes. Hij ontsloeg de priesters van buitenlandse goden, die offerrook brachten op de hoge plaatsen. Hij slechtte de hoge plaatsen, niet alleen in heel Juda maar ook in de steden van Samaria. De plaatsen waar valse aanbidding was beoefend, werden ontwijd zodat ze niet langer gebruikt konden worden om Jehovah te krenken. — 2Kon 23:4-20; 2Kr 34:1-7.
Het verslag waarin wordt gezegd dat Josia de door Salomo gebouwde hoge plaatsen ongeschikt maakte voor aanbidding, schijnt de conclusie te bevestigen dat hoewel voorgaande koningen de hoge plaatsen hadden neergehaald, deze weer werden opgebouwd. Het schijnt alleen maar logisch dat getrouwe koningen als Asa en Josafat deze uit de tijd van de regering van Salomo stammende hoge plaatsen voor valse aanbidding, hadden geslecht.
Hoewel er na Josia’s grondige reiniging van alle overblijfselen van valse aanbidding in de boeken Koningen en Kronieken niet meer van hoge plaatsen wordt gerept, wordt er over de laatste vier koningen van Juda, namelijk Joahaz, Jojakim, Jojachin en Zedekia, bericht dat zij deden wat kwaad was in Jehovah’s ogen (2Kon 23:31, 32, 36, 37; 24:8, 9, 18, 19). De Israëlieten namen de afvallige aanbidding op de hoge plaatsen weer op. Daarom waarschuwde Jehovah de natie bij monde van zijn profeet Ezechiël voor de verschrikkelijke dingen die hun tengevolge daarvan zouden overkomen: „Ik breng een zwaard over u en ik zal stellig uw hoge plaatsen vernietigen. En uw altaren moeten woest gelegd worden en uw reukwerktafels moeten verbroken worden, en ik wil uw verslagenen voor uw drekgoden doen vallen.” — Ez 6:3, 4.
Het is opmerkenswaard dat er geen bericht over bestaat dat er na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap nog aanbidding op de hoge plaatsen werd beoefend. Zoals was voorzegd, had het getrouwe joodse overblijfsel lering getrokken uit de bittere ervaring en Jehovah leren kennen. — Ez 6:9, 10.