NEBO
(Ne̱bo).
1. Een Moabitische stad die enige tijd voordat de Israëlieten het Beloofde Land binnentrokken, onder de heerschappij van de Amoritische koning Sihon kwam. (Vgl. Nu 21:26; 32:3; Jes 15:2.) Nadat Israël Sihon had verslagen, herbouwden de Rubenieten Nebo (Nu 32:37, 38). In de eerste helft van de 9de eeuw v.G.T. schijnt de stad echter op de Rubenieten (1Kr 5:1, 8) veroverd te zijn, want op de Mesasteen ging koning Mesa er prat op dat hij haar onder leiding van zijn god Kamos de Israëlieten ontnomen had. Later werd Nebo zowel door Jesaja (in de 8ste eeuw v.G.T.) als door Jeremia (in de 7de eeuw v.G.T.) vermeld in profetieën die tegen Moab gericht waren. — Jes 15:2; Jer 48:1, 22.
Nebo wordt gewoonlijk geïdentificeerd met Khirbet Mekhayyet (of Qaryat el Mukhaiyat), dat ongeveer 8 km ten ZW van Hesbon ligt. Op deze plaats bevinden zich ruïnes van een oude vesting. Ook zijn er grote hoeveelheden potscherven (vermoedelijk uit de tijd tussen de 12de en het begin van de 6de eeuw v.G.T.) gevonden.
2. Een stad waaruit enkelen van degenen die uit de Babylonische ballingschap terugkeerden, afkomstig waren (Ezr 2:1, 29). Blijkbaar om dit Nebo van Nebo nr. 1 te onderscheiden, wordt het als „het andere Nebo” aangeduid (Ne 7:33, NBG). Mogelijk identiek met het huidige Nuba, zo’n 11 km ten NW van Hebron. In Ezra 10:43, 44 is Nebo mogelijk de naam van een man wiens nakomelingen uit ballingschap terugkeerden en hun vrouwen wegstuurden.
3. Klaarblijkelijk een van de toppen van het Abarimgebergte. Vanaf de berg Nebo of vanaf de top van de Pisga (de Pisga kan een deel van de Nebo of de Nebo een deel van de Pisga zijn geweest) zag Mozes het Beloofde Land en stierf toen daar (De 32:48-52; 34:1-4). De berg Nebo wordt gewoonlijk geïdentificeerd met de Jebel en-Neba (Har Nevo). Deze berg verheft zich ruim 800 m boven de zeespiegel en bevindt zich zo’n 17 km ten O van de plaats waar de Jordaan in de Dode Zee uitmondt. Men neemt aan dat de Pisga de Ras es-Siyaghah kan zijn, een hoogte die ten NW van de top van de Jebel en-Neba ligt en iets lager is. Op een heldere dag heeft men vanaf de top van de Ras es-Siyaghah een schitterend uitzicht op de bergen Hermon, Tabor, Ebal en Gerizim, op de centrale bergketen waarop Bethlehem en Hebron liggen, alsook op het Jordaandal en de Dode Zee.
4. Een godheid wiens vernedering bij de val van Babylon door de profeet Jesaja werd voorzegd (Jes 46:1, 2). Nebo werd zowel in Babylonië als in Assyrië aanbeden. Hij werd met de planeet Mercurius geïdentificeerd en werd als de zoon van Marduk en Sarpanitu en als de gemaal van Tashmitum beschouwd. Voor zijn aanbidders was Nebo de god van wijsheid en kennis, „de god die intelligentie bezit”, „hij die van verre hoort”, „hij die onderwijst” en „de heer der schrijfkunst”. — The Seven Great Monarchies of the Ancient Eastern World, door G. Rawlinson, 1885, Deel I, blz. 91; Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 450.
De grote betekenis van deze godheid blijkt wel daaruit dat de Babylonische koning Nabonidus Nebo „de bestuurder van de hele boven- en benedenwereld [noemt], die mijn levensduur verlengt” en ook degene „die (de duur van) mijn heerschappij verlengt”. Nabonidus geloofde dat Nebo „de juiste scepter, de rechtmatige staf, die (alleen) de uitbreiding van het land verzekert”, in zijn hand had gegeven (Ancient Near Eastern Texts, blz. 310). Nog een indicatie van de belangrijkheid van Nebo in de Babylonische religie is het feit dat een vorm van de naam in de namen van de Babylonische koningen Nebukadnezar, Nabopolassar en Nabonidus voorkomt; ook in Nebuzaradan (2Kon 25:8) en misschien in Abednego. — Da 1:7.
Nebo wordt voornamelijk met de oude stad Borsippa (het huidige Birs of Birs-Nimrud) in de nabijheid van Babylon in verband gebracht. In de lente, op elke nieuwjaarsdag, werd het beeld van Nebo in een heilige processie van Borsippa naar Babylon gedragen. Daarna, wanneer het beeld naar zijn heiligdom in Borsippa werd teruggebracht, werd het beeld van Marduk (ook wel bij zijn titel Bel [Heer] genoemd) een gedeelte van de weg samen met dat van Nebo gedragen. Het was derhalve heel passend dat er in de profetie van Jesaja specifiek melding werd gemaakt van de ophanden zijnde schande die bij de val van Babylon over Bel en Nebo zou komen. — Jes 46:1, 2.