„De zeven vruchten” van het goede land
Israël wordt in de Bijbel beschreven als een land van heuvels en valleien, kustvlakten en hoogvlakten, rivieren en bronnen. Met zulke verschillende grondsoorten en klimaten, inclusief een droge woestijn in het zuiden en met sneeuw bedekte bergen in het noorden, bracht dit land een verscheidenheid aan gewassen voort. Mozes maakte de Israëlieten enthousiast voor het ’goede land’ dat ze zouden krijgen door te zeggen dat het „een land van tarwe en gerst en wijnstokken en vijgen en granaatappels, een land van olierijke olijven en honing” was. Hij noemde dus specifiek zeven landbouwproducten (Deuteronomium 8:7, 8).
In deze tijd wordt nog steeds de uitdrukking „de zeven vruchten” gebruikt voor de producten van Israël. Ze worden soms op munten en postzegels afgebeeld als symbool van de vruchtbaarheid van het land. Hoe werden ze in Bijbelse tijden gekweekt? Welke rol speelden ze in het dagelijks leven?
„Tarwe en gerst” Tarwe en gerst werden allebei in de herfst gezaaid, maar gerst was een maand eerder rijp. Een schoof van de eerste opbrengst van de gerstoogst werd tijdens het Feest van de Ongezuurde Broden, in maart of april, in de tempel als offer aan Jehovah aangeboden. Tijdens het Wekenfeest (Pinksteren), in mei, werd er een offer van tarwebroden aangeboden (Leviticus 23:10, 11, 15-17).
Tot voor kort werd het graan in Israël met de hand gezaaid: de boeren hielden het zaad in een plooi van hun kleren en strooiden het in wijde bogen uit. Gerstekorrels konden gewoon op het land blijven liggen, maar tarwekorrels moesten bedekt worden. Ze werden de bodem in gewerkt doordat er trekdieren overheen liepen, of doordat het veld nog eens werd geploegd.
In de Bijbel staat veel over het zaaien, oogsten, dorsen, wannen en malen van graan. Dat was allemaal zwaar werk. Het graan werd elke dag thuis tot meel gemalen, en daar werd dan brood van gebakken. Dat geeft Jezus’ instructie om te bidden om „ons dagelijks brood” meer betekenis (Mattheüs 6:11, Herziene Statenvertaling). Brood van volkorentarwemeel of -gerstemeel was in Bijbelse tijden het hoofdvoedsel (Jesaja 55:10).
„Wijnstokken en vijgen en granaatappels” Nadat Mozes zijn volk veertig jaar door de woestijn had geleid, gaf hij ze een aanlokkelijk vooruitzicht: ze zouden de vruchten van het beloofde land mogen eten. Wat hadden de verkenners van het land veertig jaar daarvoor mee teruggenomen als bewijs dat het een vruchtbaar land was? „Een rank met één tros druiven” die zo zwaar was dat ze hem „aan een draagstok op twee van de mannen” moesten vervoeren. Ze brachten ook vijgen en granaatappels mee. Wat zal dat die Israëlieten in de woestijn lekker gesmaakt hebben! Het was een voorproefje van alle goede dingen die nog zouden komen (Numeri 13:20, 23).
Wijnstokken hebben constante zorg nodig: ze moeten gesnoeid worden, water krijgen en afgeoogst worden om vruchtbaar te blijven. Een goed onderhouden wijngaard op een helling had een beschermende muur, zorgvuldig aangelegde terrassen en een uitkijkhut. De Israëlieten raakten goed bekend met het werk in een wijngaard en begrepen wat er zou gebeuren als hij werd verwaarloosd (Jesaja 5:1-7).
Na de druivenoogst werden de trossen getreden in een kuip of geperst in een wijnpers. Het sap werd gekookt om siroop te maken, of men liet het gisten zodat het wijn werd. In Israël waren de omstandigheden ideaal voor het kweken van druiven en het maken van wijn.a
Mensen in een land waar geen vijgen groeien, kennen misschien alleen de gedroogde, platgedrukte variant. Rechtstreeks van de boom lijken het totaal andere vruchten: dan zijn ze zacht en sappig. Om ze langer te kunnen bewaren, moeten ze in de zon gedroogd en daarna verpakt worden. In de Bijbel worden ook wel „koeken van samengeperste vijgen” genoemd (1 Samuël 25:18).
Als je de leerachtige schil van een rijpe granaatappel openbreekt, komen er honderden dicht op elkaar gepakte minivruchtjes tevoorschijn, klaar om zo te eten of uit te persen. Granaatappels zijn heerlijk, gezond en voedzaam. Dat ze ook vroeger gewaardeerd werden, blijkt uit het feit dat er decoraties in de vorm van granaatappels aan de zoom van een van de gewaden van de hogepriester zaten, en ook de zuilen van Salomo’s tempel waren ermee versierd (Exodus 39:24; 1 Koningen 7:20).
„Olijven en honing” De Bijbel bevat bijna zestig verwijzingen naar de olijf, een waardevolle bron van voedsel en olie. In de meeste delen van Israël zijn nog steeds olijfgaarden te vinden (Deuteronomium 28:40). Ook nu nog is de oogst in oktober in veel dorpen en steden een familieaangelegenheid. De oogsters slaan tegen de takken om de olijven eraf te schudden en verzamelen ze daarna. De olijven worden geconserveerd zodat het gezin er het hele jaar van kan eten, of ze worden naar een gemeenschappelijke oliepers gebracht. Bij archeologische opgravingen zijn honderden oude persen van verschillende typen gevonden. Nog altijd is het fascinerend de lichtgroene olie uit de pers te zien komen. De olie wordt verkocht of als jaarvoorraad voor het gezin gebruikt. Behalve als voedingsmiddel wordt olijfolie ook gebruikt als schoonheidsmiddel en als brandstof voor lampen.
De honing waar Mozes over sprak kan bijenhoning zijn geweest, of een siroop van dadels of druiven. Siroop van deze vruchten wordt nog steeds vaak als zoetstof gebruikt. Maar de honing in de Bijbelverslagen over Simson en Jonathan was duidelijk wilde honing uit een honingraat (Rechters 14:8, 9; 1 Samuël 14:27). Een recente ontdekking van een bijenstal van ruim dertig bijenkorven in Tel Rehov in het noorden van Israël bewijst dat er zelfs al in de tijd van Salomo bijen werden gehouden.
In deze tijd zal iedereen die over een kleurrijke markt in Israël loopt — met zijn bakkerijen en goedgevulde fruit- en groentekraampjes — een overvloed van „de zeven vruchten” in de een of andere vorm aantreffen. Die zeven zijn natuurlijk maar een paar van de haast oneindige verscheidenheid aan levensmiddelen die plaatselijk worden geproduceerd. Moderne landbouwmethoden hebben het mogelijk gemaakt om uitheemse planten te verbouwen. Al die overvloed laat zien dat deze kleine strook land zijn reputatie als het ’goede land’ eer aandoet (Numeri 14:7).
[Voetnoot]
a Druiven werden ook tot rozijnen gedroogd (2 Samuël 6:19).
[Illustratie op blz. 11]
Tarwe
[Illustratie op blz. 11]
Gerst
[Illustratie op blz. 12]
Druiven
[Illustratie op blz. 12, 13]
Vijgen
[Illustratie op blz. 12]
Granaatappels
[Illustratie op blz. 13]
Olijven
[Illustratie op blz. 13]
Honing