KALF
[Hebr.: ʽeʹghel].
Een jong rund. Kalveren werden als offerdieren gebruikt (Le 9:2, 3), en bij speciale gelegenheden of onder speciale omstandigheden werd een gemest kalf geslacht en als maaltijd bereid. — Ge 18:7, 8; 1Sa 28:24; Lu 15:23.
In de oudheid was het gebruikelijk dat wanneer er een plechtige verplichting werd aangegaan of een verbond werd gesloten, ter bekrachtiging hiervan ’een kalf in tweeën werd gesneden en men tussen de stukken doorging’. (Vgl. Ge 15:9-21.) Ongetwijfeld gebruikte Jeremia deze uitdrukking ter beklemtoning van de heiligheid van het verbond dat de joden voor het aangezicht van God waren aangegaan en op grond waarvan zij verplicht waren hun Israëlitische broeders, die zij tot slaven hadden gemaakt, vrij te laten. — Jer 34:17-19.
Figuurlijk gebruik. Het ontrouwe Israël werd gecorrigeerd als een onervaren ’kalf dat niet afgericht’ of niet aan het juk gewend geraakt was (Jer 31:18). De Egyptische huursoldaten worden vergeleken met gemeste kalveren die geen stand zouden kunnen houden voor de Babyloniërs en op de vlucht zouden slaan (Jer 46:21, 26). Wanneer de goddelozen en overmoedigen tot stof worden vermalen, zullen degenen die Gods naam vrezen, uittrekken en de grond omwoelen als mestkalveren die uit de stal gelaten zijn. — Mal 4:1, 2.
Kalveraanbidding. De eerste in de bijbel genoemde vorm van afgoderij waarvoor de Israëlieten na de uittocht uit Egypte zwichtten, was kalveraanbidding. Terwijl Mozes op de berg vertoefde en Gods wet ontving, werd het volk ongeduldig en benaderde Aäron met het verzoek een god voor hen te maken. Van de gouden oorringen die door de Israëlieten werden afgestaan, maakte Aäron een gegoten beeld van een kalf, ongetwijfeld een jonge stier (Ps 106:19, 20). Men beschouwde het als een voorstelling van Jehovah; het op de volgende dag gehouden feest werd „een feest voor Jehovah” genoemd. De Israëlieten brachten slachtoffers aan het gouden kalf, bogen zich ervoor neer, aten en dronken en vermaakten zich met gezang en dans. — Ex 32:1-8, 18, 19; Ne 9:18.
Het gegoten kalf hoeft niet per se uit massief goud te hebben bestaan. Dit kan worden opgemaakt uit datgene wat Jesaja zei toen hij over de vervaardiging van een gegoten beeld sprak en opmerkte dat de metaalbewerker het met goud overtrok (Jes 40:19). Bijgevolg was het gouden kalf misschien van hout vervaardigd en vervolgens met goud overtrokken. Toen Mozes het gouden kalf met vuur verbrandde, verkoolde het binnenste gedeelte derhalve en smolt de goudlaag geheel of gedeeltelijk. Wat er overbleef, werd aan stukken geslagen en vergruisd totdat het zo fijn als stof was, en dit stof, dat uit houtskool en goud bestond, werd over het water uitgestrooid. — Ex 32:20; De 9:21.
Waarschijnlijk waren de Israëlieten sterk beïnvloed door de afgodenaanbidding van de Egyptenaren, die hun goden met koeien, stieren en andere dieren associeerden, en is het daaraan toe te schrijven dat zij zo kort na hun bevrijding uit Egypte tot de kalveraanbidding vervielen. Dit wordt bevestigd door de woorden van Stefanus: „[Zij] keerden in hun hart terug naar Egypte, door tot Aäron te zeggen: ’Maak ons goden om voor ons uit te gaan. . . .’ Zo maakten zij dan een kalf in die dagen en brachten een slachtoffer aan de afgod en gingen zich in de werken van hun handen verheugen.” — Han 7:39-41.
Jerobeam, de eerste koning van het tienstammenrijk, vreesde dat zijn onderdanen in opstand zouden komen en naar het huis van David zouden terugkeren indien zij naar Jeruzalem bleven opgaan om daar te aanbidden. Daarom liet hij twee gouden kalveren maken (1Kon 12:26-28). Uit het bijbelse verslag kan niet worden opgemaakt in hoeverre Jerobeam zich bij zijn keus om Jehovah af te beelden door een kalf, had laten beïnvloeden door vroegere kalveraanbidding in Israël, door wat hij in Egypte had waargenomen (1Kon 12:2), of door wat hij bij de Kanaänieten of andere volkeren had gezien, die hun goden vaak afbeeldden als staande op een dier, bijvoorbeeld een stier.
Een van de gouden kalveren richtte hij in de hoog in het N gelegen stad Dan op en het andere in Bethel, ongeveer 17 km ten N van Jeruzalem. Hij zei zijn onderdanen dat het te veel voor hen zou zijn om naar Jeruzalem op te gaan voor aanbidding en dat het kalf de god voorstelde die hen uit het land Egypte had opgevoerd. (Vgl. Ex 32:8.) Aangezien de priesters van de stam Levi loyaal aan de aanbidding van Jehovah in Jeruzalem vasthielden, stelde Jerobeam zijn eigen priesters aan om de leiding te nemen in de valse aanbidding voor de afgodskalveren te Dan en Bethel (2Kr 11:13-15). Hij stelde ook een feest in dat overeenkwam met het Loofhuttenfeest, maar het werd een maand later gevierd dan het feest in Jeruzalem. — 1Kon 12:28-33; 2Kr 13:8, 9; Le 23:39.
Jehovah veroordeelde deze kalveraanbidding en voorzei bij monde van zijn profeet Ahia rampspoed voor het huis van Jerobeam (1Kon 14:7-12). Niettemin bleef de kalveraanbidding in het tienstammenrijk sterk verschanst. Zelfs koning Jehu, die de Baälaanbidding in Israël uitroeide, liet de kalveraanbidding voortbestaan, denkelijk om daardoor het tienstammenrijk van het koninkrijk Juda gescheiden te houden (2Kon 10:29-31). In de 9de eeuw v.G.T. verwekte Jehovah de profeten Amos en Hosea om zijn veroordeling van de kalveraanbidding — waartoe ook het kussen van de afgodskalveren behoorde — bekend te maken, alsook om de ondergang van het tienstammenrijk te voorzeggen. Het gouden kalf van Bethel zou weggedragen worden naar de koning van Assyrië, hetgeen zowel voor het volk als voor de priesters van buitenlandse goden een reden tot treuren zou zijn. De hoge plaatsen zouden verwoest worden, en op de altaren die voor valse aanbidding waren gebruikt, zouden dorens en distels groeien (Ho 10:5-8; 13:2; Am 3:14; 4:4; 5:5, 6). De rampspoed kwam inderdaad toen het tienstammenrijk in 740 v.G.T. door Assyrië veroverd werd. Ongeveer een eeuw later profeteerde Jeremia dat de Moabieten zich net zo over hun god Kamos zouden schamen als de Israëlieten beschaamd waren geworden over Bethel, het centrum van hun afgodische kalveraanbidding. — Jer 48:13; zie AFGOD, AFGODERIJ (Onder de heerschappij van de koningen); BETHEL nr. 1; KOE; STIER.