NAFTALI
(Na̱ftali) [Mijn worstelingen].
1. De tweede zoon die Jakob bij Rachels dienstmaagd Bilha had en die in Paddan-Aram werd geboren (Ge 35:25, 26; Ex 1:1, 4; 1Kr 2:1, 2). Omdat Bilha was opgetreden als plaatsvervangster voor haar onvruchtbare meesteres Rachel, werd Naftali, net als zijn oudere volle broer Dan, door Rachel als haar eigen zoon beschouwd. Hoewel haar zuster Lea tegen die tijd reeds vier zonen had (Ge 29:32-35), was Rachel dolgelukkig dat zij via haar dienstmaagd een tweede zoon had kunnen krijgen en riep uit: „Met moeizame worstelingen heb ik met mijn zuster geworsteld. Ook ben ik als overwinnares te voorschijn gekomen!” De naam die aan deze zoon werd gegeven, Naftali (wat „Mijn worstelingen” betekent), brengt Rachels gevoelens ten tijde van zijn geboorte treffend tot uitdrukking. — Ge 30:2-8.
Later werd Naftali zelf de vader van vier zonen: Jahzeël (Jahziël), Guni, Jezer en Sillem (Sallum) (Ge 46:24; 1Kr 7:13). Toen de stervende patriarch Jakob aan zijn zonen verhaalde wat hun in „het laatst der dagen” zou geschieden, hield datgene wat hij over Naftali zei, hoewel het een van de kortste uitspraken was, een belofte van gunst in. — Ge 49:1, 2, 21.
2. De stam van Israël die naar Naftali werd genoemd en uit vier stamfamilies bestond die van zijn zonen Jahzeël, Guni, Jezer en Sillem afstamden (Nu 26:48, 49). Ongeveer een jaar nadat de Israëlieten uit Egypte waren getrokken, bedroeg het aantal strijdbare mannen van deze stam van twintig jaar oud en daarboven 53.400 (Nu 1:42, 43). In de wildernis legerde de stam Naftali onder leiding van zijn overste Ahira zich te zamen met de stammen Aser en Dan ten N van de tabernakel. Als deel van de drie-stammenafdeling van het kamp van Dan bevond de stam Naftali zich samen met Dan en Aser als laatste in de marsorde en nam de belangrijke positie van de achterhoede in. — Nu 1:15, 16; 2:25-31; 7:78; 10:25-28.
Toen er ongeveer veertig jaar na de uittocht uit Egypte een tweede telling werd gehouden, was het aantal fysiek sterke mannen van de stam teruggelopen tot 45.400 (Nu 26:50). Onder de mannen die de stam verloren had, bevond zich Nahbi, een van de tien verspieders die een slecht bericht hadden uitgebracht en de Israëlieten hadden ontmoedigd het Beloofde Land binnen te gaan. — Nu 13:14, 16, 31-33; 14:35-37.
Nadat de Israëlieten uiteindelijk de Jordaan waren overgestoken en onder leiding van Jozua hadden deelgenomen aan de verovering van Jericho en Ai, behoorde Naftali tot de stammen die voor de berg Ebal ’stonden voor de vervloeking’ (Joz 6:24, 25; 8:28, 30-35; De 27:13). Bij de opdeling van het land in stamerfdelen assisteerde Pedaël, een door God aangestelde vertegenwoordiger van de stam Naftali, Jozua en de priester Eleazar bij deze taak. — Nu 34:16, 17, 28; Joz 19:51.
Landerfdeel. Het aan de stam Naftali toegewezen gebied bevond zich in het noordelijke deel van het Beloofde Land (De 34:1, 2). In het O grensde het aan de Zee van Galilea en de Jordaan. Aan de W-zijde grensde het voor een groot deel aan het grondgebied van Aser, in het ZW aan het gebied dat aan Zebulon toegewezen was en in het Z aan Issaschar. (Vgl. Joz 19:32-34.) De vermelding dat Naftali’s grens reikte tot „Juda bij de Jordaan” (Joz 19:34), betekent blijkbaar niet dat ze zich uitstrekte tot het gebied van de stam Juda, dat tamelijk ver ten Z van Naftali lag. In dit geval heeft „Juda” waarschijnlijk betrekking op het gebied ten O van de Jordaan, dat door de familie van Jaïr werd bewoond. Hoewel Jaïr vanwege zijn grootmoeder van vaderszijde als een Manassiet werd beschouwd (Nu 32:41; Joz 13:29, 30), was hij via zijn grootvader van vaderszijde een nakomeling van Juda (1Kr 2:5, 21, 22). Bijgevolg kon het gebied dat aan de familie van Jaïr werd gegeven, op grond van Jaïrs afstamming terecht Juda worden genoemd.
In het gebied van Naftali lagen negentien versterkte steden en hun nederzettingen (Joz 19:35-39). Een van deze steden, Kedes, werd aan de levieten gegeven en kreeg als toevluchtsstad een status van heiligheid toegekend (Joz 20:7, 9). Twee andere steden, Hammath (Hammoth-Dor of Hammon) en Kartan (Kirjathaïm), werden eveneens voor de levieten bestemd (Joz 19:35; 21:6, 32; 1Kr 6:62, 76). De Kanaänitische inwoners van Beth-Semes en Beth-Anath, nog twee steden die in het gebied van Naftali lagen, werden niet verdreven maar werden aan dwangarbeid onderworpen. — Re 1:33.
Het land dat eens door de stam Naftali werd bewoond, is bergachtig (Joz 20:7) maar vruchtbaar. Vooral vruchtbaar zijn de enigszins driehoekige Vlakte van Gennesareth, aan de NW-zijde van de Zee van Galilea, en de Hulastreek. De zegen die Mozes over Naftali uitsprak, zinspeelt misschien op het landerfdeel van deze stam. „Naftali is verzadigd van de goedkeuring en vervuld van de zegen van Jehovah. Neem toch het westen en het zuiden in bezit” (De 33:23). „Westen” kan ook met „zee” (WV) of „meer” (PC) worden weergegeven en zou derhalve betrekking kunnen hebben op de Zee van Galilea, terwijl „zuiden” misschien duidt op het aan deze zee grenzende zuidelijkste gebied van Naftali. Het is ook mogelijk dat de tekst, hoewel zinspelend op de Zee van Galilea, moet luiden: „De zee en haar vis zijn zijn bezit.” — NW, vtn.
Van de tijd van de rechters tot de ballingschap. In zijn sterfbedprofetie had Jakob Naftali als „een ranke hinde” aangeduid (Ge 49:21). Dit kan een zinspeling geweest zijn op de snelvoetigheid en de vaardigheid van de krijgslieden uit deze stam, wat door de geschiedenis van de stam bevestigd schijnt te worden. Tienduizend man uit Naftali en Zebulon gaven moedig gehoor aan de oproep van Barak om ten strijde te trekken tegen de goed uitgeruste strijdkrachten onder aanvoering van Sisera en werden naderhand met een overwinning gezegend. Barak zelf kwam kennelijk uit de stam Naftali, want Kedes-Naftali was blijkbaar zijn geboorteplaats (Re 4:6-15; 5:18). De stam Naftali ondersteunde ook rechter Gideon in de strijd tegen de Midianieten. — Re 6:34, 35; 7:23, 24.
Jaren later kwamen 1000 oversten en 37.000 andere krijgslieden uit de stam Naftali naar Hebron om David tot koning over heel Israël te maken. Voor de feestelijkheden in verband met deze gebeurtenis bracht men zelfs helemaal uit Issaschar, Zebulon en Naftali voedsel (1Kr 12:23, 34, 38-40). Onder het leiderschap van koning David schijnt de stam Naftali een opmerkelijk aandeel aan de onderwerping van Israëls vijanden te hebben gehad. — Ps 68:1, 27 en Ops.
Enkele tientallen jaren na de splitsing van het koninkrijk Israël werd Naftali door de Syrische koning Ben-Hadad I in het nauw gedreven (1Kon 15:20; 2Kr 16:4). Ongeveer twee eeuwen later, tijdens de regering van Pekah, voerde Tiglath-Pileser III bewoners van Naftali in ballingschap naar Assyrië (2Kon 15:29). Bijna een eeuw na de omverwerping van het noordelijke koninkrijk breidde de Judese koning Josia zijn veldtocht tegen de afgoderij moedig uit tot de in het N gelegen verwoeste plaatsen van het door Assyrië overheerste Naftali. — 2Kr 34:1-7.
Jesaja’s profetie. De beschrijving in Jesaja 9:1 kan heel goed betrekking hebben op de door toedoen van de Assyriërs geleden schande: „De donkerte zal niet zo zijn als toen het land in benardheid was, zoals in de vroegere tijd toen men het land van Zebulon en het land van Naftali met verachting bejegende.” Direct daarna geeft Jesaja te kennen dat in een latere tijd datgene wat met verachting was bejegend — „de weg aan de zee, in de Jordaanstreek, Galilea der natiën” — tot eer gebracht zou worden. Hij vervolgt: „Het volk dat in de duisternis wandelde, heeft een groot licht gezien. Wat hen betreft die in het land van diepe schaduw woonden — licht heeft op hen geschenen” (Jes 9:1, 2). Deze woorden werden aangehaald door Mattheüs (4:13-17) en toegepast op Christus Jezus, „het licht der wereld”, en op zijn activiteit (Jo 8:12). Daar Jezus Kapernaüm, dat in het gebied van Naftali lag, tot „zijn eigen stad” maakte (Mt 4:13; 9:1), zou er gezegd kunnen worden dat hij in zekere zin tot Naftali behoorde. Daarom konden ook Jakobs profetische woorden omtrent Naftali — „Hij geeft bevallige woorden” — terecht op Jezus worden toegepast (Ge 49:21). Er kan inderdaad worden gezegd dat de Zoon van God ’bevallige woorden gaf’, zodat zelfs beambten die waren uitgezonden om hem te arresteren, uitriepen: „Nooit heeft iemand anders op deze wijze gesproken.” — Jo 7:46.
In visioenen vermeld. In Ezechiëls visioen lag Naftali’s landtoewijzing tussen Aser en Manasse (Ez 48:3, 4), en een van de poorten van de stad „Jehovah zelf is daar” was naar Naftali genoemd (Ez 48:34, 35). De apostel Johannes hoorde eveneens in een visioen dat 12.000 uit de (geestelijke) stam Naftali verzegeld waren. — Opb 7:4, 6.