HEILIGE PAAL
Het Hebreeuwse woord ʼasje·rahʹ (mv.: ʼasje·rimʹ) betekende vermoedelijk (1) een heilige paal die de Kanaänitische vruchtbaarheidsgodin Asjera voorstelde (Re 6:25, 26), en (2) de godin Asjera zelf (2Kon 13:6, vtn.). Het is echter niet altijd mogelijk vast te stellen of in een bepaalde schriftplaats het afgodische voorwerp of de godin wordt bedoeld. Een aantal recentere bijbelvertalingen hebben het oorspronkelijke woord weergegeven met „heilige paal” („heilige palen”), „gewijde boomstam(men)”, „gewijde paal” („gewijde palen”), „heilige boomstam(men)”, „heilige stam(men)”, maar transcriberen het wanneer kennelijk de godin wordt bedoeld (GNB; LV; NBG; OB; PC; WV). In andere vertalingen is niet getracht een onderscheid te maken, maar is het Hebreeuwse woord eenvoudig getranscribeerd (RS) of is het consequent met „heilige paal” of „heilige palen” vertaald (NW). In oudere bijbelvertalingen is het Hebreeuwse woord gewoonlijk met „bos(ch)” of „boss(ch)en” weergegeven (Belgische PB; SV). Maar deze weergave is niet passend in teksten als Rechters 3:7 (SV) en 2 Koningen 23:6 (Belgische PB), waar wordt gezegd dat de „bossen” werden gediend of aanbeden en dat men het „bosch” uit de tempel in Jeruzalem verwijderde.
De heilige palen. De heilige palen stonden blijkbaar rechtop en waren hetzij geheel of in ieder geval gedeeltelijk van hout, want de Israëlieten kregen de opdracht ze om te hakken en te verbranden (Ex 34:13; De 12:3). Het kunnen eenvoudig onbewerkte palen, in sommige gevallen misschien zelfs gewoon bomen, geweest zijn, want God had zijn volk geboden: „Gij moogt geen boom, van welke soort ook, als heilige paal voor u planten.” — De 16:21.
Zowel Israël als Juda minachtte Gods uitdrukkelijke gebod om geen heilige zuilen en heilige palen op te richten, want zij plaatsten ze op „elke hoge heuvel en onder elke lommerrijke boom” naast de altaren waarop zij offerden. Er is geopperd dat de palen het vrouwelijke element en de zuilen het mannelijke element voorstelden. Deze afgodische voorwerpen (waarschijnlijk fallussymbolen) stonden in verband met ontaarde seksorgieën, zoals blijkt uit het feit dat er reeds tijdens de regering van Rehabeam mannelijke prostitués in het land bleken te zijn (1Kon 14:22-24; 2Kon 17:10). Slechts zelden traden koningen zo op als Hizkia (en Josia), over wie wij lezen: „Hij was het die de hoge plaatsen verwijderde en de heilige zuilen aan stukken brak en de heilige paal omhakte.” — 2Kon 18:4; 2Kr 34:7.
Asjera. In de Ras-sjamrateksten wordt deze godin geïdentificeerd als de vrouw van de god El, de „Schepper der Schepselen”, en aangeduid als de „Vrouwe van de Zee” en de „Moeder der Goden”, hetgeen haar tevens tot de moeder van Baäl maakte. Het schijnt echter dat aan de drie belangrijkste godinnen van de Baälcultus (Anat[h], Asjera en Astoreth) in wezen dezelfde rol werd toegeschreven. Dit blijkt zowel uit niet-bijbelse bronnen als uit het bijbelse verslag. Hoewel Astoreth als de gemalin van Baäl gegolden schijnt te hebben, kan ook Asjera als zodanig beschouwd zijn.
Gedurende de periode van de rechters gingen de afvallige Israëlieten „de Baäls en de heilige palen [de Asjera’s] dienen” (Re 3:7, NW, vtn.; vgl. 2:13). Dat deze godheden in de meervoudsvorm vermeld worden, kan erop duiden dat elke plaats haar eigen Baäl en haar eigen Asjera had (Re 6:25). Izebel, de Sidonische vrouw van de Israëlitische koning Achab, liet 450 Baälsprofeten en 400 profeten van de heilige paal, of Asjera, aan haar tafel eten. — 1Kon 18:19.
De verdorven Asjeracultus werd mettertijd zelfs in de tempel van Jehovah beoefend. Koning Manasse stelde daar zelfs een gesneden beeld van de heilige paal op, klaarblijkelijk een voorstelling van de godin Asjera (2Kon 21:7). Manasse ontving streng onderricht doordat hij als gevangene naar Babylon werd gevoerd; na zijn terugkeer in Jeruzalem gaf hij er blijk van lering uit dat strenge onderricht getrokken te hebben en reinigde hij Jehovah’s huis van afgodische voorwerpen. Zijn zoon Amon nam de verdorven verering van Baäl en Asjera, die gepaard ging met ceremoniële prostitutie, echter weer op (2Kr 33:11-13, 15, 21-23). Daarom was de rechtvaardige koning Josia, Amons opvolger op de troon, genoodzaakt „de huizen van de mannelijke tempelprostitués af [te breken], die in het huis van Jehovah waren, waar de vrouwen tentschrijnen weefden voor de heilige paal”. — 2Kon 23:4-7.