HORMA
(Ho̱rma) [Een prijsgeving aan de vernietiging].
Een stad in het zuidelijke deel van het gebied van Juda (1Kr 4:30), hoewel de naam mogelijk ook ter aanduiding van nog een andere plaats of een streek wordt gebruikt.
Nadat de twaalf Israëlitische verspieders naar Kades waren teruggekeerd (Nu 13:26), weigerden de Israëlieten eerst Kanaän binnen te vallen. Vervolgens besloten zij, nadat Jehovah hun opstandige houding en hun gebrek aan geloof had veroordeeld, het in strijd met zijn instructies toch te proberen. Zo „stonden zij vroeg in de morgen op” om naar de plaats te gaan waarvan Jehovah melding had gemaakt. Volgens het verslag trachtten zij „de top van de berg te beklimmen” (Nu 14:40). Hun woorden dat zij wilden opgaan naar „de plaats waarvan Jehovah melding heeft gemaakt”, kunnen echter betrekking hebben op „het bergland der Amorieten”, waarover Mozes in zijn herhaling van de gebeurtenissen sprak, in plaats van op een specifieke berg (De 1:19-21, 41-43). Het verslag vermeldt niet specifiek hoever zij oprukten en of de beschreven handelingen zich binnen een dag afspeelden of niet; maar de tekst schijnt te kennen te geven dat de gebeurtenissen in een betrekkelijk korte tijd plaatsvonden.
Hoe het ook zij, het verslag laat zien dat de Amalekieten en de Kanaänieten hun tegemoet trokken (volgens De 1:44 „Amorieten”, een term die voor de bevolking van Kanaän in het algemeen werd gebruikt; vgl. Ge 48:22; Joz 24:15). Dezen versloegen de Israëlieten en verstrooiden hen „tot Horma toe” (Nu 14:45). Volgens het verslag in Deuteronomium 1:44 werden zij ’in Seïr tot Horma toe’ verstrooid. Seïr was het land van de Edomieten, en hun heerschappij schijnt zich destijds tot in het gebied van de Negeb ten W van de Wadi Arabah te hebben uitgestrekt. (Vgl. Nu 20:14, 16; Joz 11:17.) Na deze nederlaag keerden de Israëlieten naar Kades terug. — De 1:45, 46.
Toen de periode van hun omzwerving was geëindigd, naderden de Israëlieten opnieuw Kanaän en werden zij door de Kanaänitische koning van Arad aangevallen. (Zie ARAD nr. 2.) Wederom weten wij niet hoever de koning van Arad naar het Z optrok voordat hij de strijd met de Israëlieten aanbond, maar nadat de Israëlieten een gelofte aan Jehovah hadden afgelegd, behaalden zij de overwinning op deze koning en ’gaven zijn steden aan de vernietiging prijs’; daarop noemden zij de plaats „Horma” (Nu 21:1-3; zie GEBANNENE, HET). Hoewel Mozes deze naam reeds in het vroegere verslag over de overwinning van de Kanaänieten op Israël had gebruikt, deed hij dit waarschijnlijk vooruitlopend op de situatie, met de bedoeling er later in het verslag op in te gaan en te tonen waar de naam vandaan kwam (Nu 14:45). De Israëlieten vestigden zich toen echter niet in de streek, maar trokken om Edom heen en wendden zich vervolgens naar het N, totdat zij ten slotte ten N van de Dode Zee de Jordaan overstaken en Kanaän binnentrokken. — Nu 21:4; 22:1.
In Jozua 12:14 wordt „de koning van Horma” samen met de koning van Arad genoemd onder de 31 koningen die door Jozua werden verslagen. Het lijkt onwaarschijnlijk dat dit betrekking heeft op de vroegere overwinning in de tijd dat Mozes nog leefde en Jozua als militaire bevelhebber diende, aangezien de hier vermelde overwinningen blijkbaar werden behaald nadat Israël de Jordaan overgestoken en Kanaän binnengetrokken was (Joz 12:7, 8). Hoewel deze door Jozua behaalde overwinning niet specifiek wordt beschreven, kan ze inbegrepen zijn bij wat er in Jozua 10:40-42 wordt vermeld. Hieruit zou opgemaakt kunnen worden dat de Kanaänieten zich nadat Israël uit die streek opgebroken was teneinde om het land Edom heen te trekken, opnieuw in het gebied vestigden. Hoewel er wordt gezegd dat Jozua de koning van Horma versloeg, vermeldt het verslag niet dat de Israëlieten toen de stad Horma innamen. — Vgl. het geval van Gezer in Joz 12:12; Re 1:29.
De stad wordt vermeld in de lijst van steden „aan het uiterste einde van de stam der zonen van Juda, tegen de grens van Edom aan, in het zuiden” (Joz 15:21, 30). Ze werd echter als „enclavestad” in het gebied van Juda aan de stam Simeon toegewezen (Joz 19:1, 2, 4; vgl. 16:9). Aangezien in het verslag alleen wordt gezegd dat Jozua de koning van Horma versloeg (en er geen melding wordt gemaakt van een verovering van de stad), verenigden daarna de stammen Juda en Simeon hun strijdkrachten en „sloegen vervolgens de Kanaänieten die Zefath bewoonden en gaven het aan de vernietiging prijs. Daarom gaf men die stad de naam Horma” (Re 1:17). Misschien was de naam die zij hier aan de stad gaven, eenvoudig een bevestiging of herhaling van de naam die er reeds eerder aan was gegeven. Sommigen zijn van mening dat de naam Horma in Mozes’ tijd betrekking had op het hele district of de hele streek, en niet alleen op de stad Zefath. Dit zou betekenen dat het hele district met de ban geslagen of aan de vernietiging prijsgegeven was, ongeacht wanneer die vernietiging uiteindelijk voltrokken zou worden. — Vgl. Commentary on the Old Testament, door C. F. Keil en F. Delitzsch, 1973, Deel II, Jozua, Rechters, Ruth, blz. 256; zie ZEFATH.
De ligging van Horma is onzeker. Er zijn diverse plaatsen geopperd, maar aangezien deze allemaal meer dan 60 km ten N van Kades-Barnea liggen, van waar uit de Israëlieten oorspronkelijk „vroeg in de morgen” opbraken (Nu 14:40), en aangezien Horma wordt genoemd als het punt waarheen zij — ongetwijfeld in de richting van Kades terugvluchtend — bij hun nederlaag werden verstrooid, kunnen deze zo ver naar het N gelegen plaatsen nauwelijks met het bijbelse verslag overeenkomen.
Hoewel Horma in Davids tijd nog steeds een Simeonitische stad was, was het een van de plaatsen die hij tijdens zijn verbanning als vluchteling bezocht en een van de steden waarheen hij later geschenken zond. — 1Sa 30:26-31; 1Kr 4:24, 28-31.