GOLIATH
(Go̱liath).
Een reus uit de stad Gath, een kampvechter in het Filistijnse leger, die door David werd gedood. Goliath was buitengewoon groot, zes el en een span (2,90 m). Zijn koperen maliënkolder woog 5000 sikkelen (57 kg) en het ijzeren lemmer van zijn speer 600 sikkelen (6,8 kg) (1Sa 17:4, 5, 7). Goliath was een van de Refaïeten en mogelijk een huursoldaat in het Filistijnse leger. — 1Kr 20:5, 8; zie REFAÏETEN.
Kort nadat David door Samuël was gezalfd en Jehovah’s geest van koning Saul geweken was (1Sa 16:13, 14), verzamelden de Filistijnen zich bij Socho om tegen Israël te strijden en legerden zich vervolgens te Efes-Dammim. Toen het leger van de Filistijnen en het leger van Saul tegenover elkaar stonden, met het dal tussen hen in, trad uit het legerkamp van de Filistijnen de reus Goliath naar voren en daagde Israël luidkeels uit een man te verschaffen om met hem in een tweegevecht te strijden. De uitslag zou bepalen welk leger het andere moest dienen. Veertig dagen lang moesten de Israëlieten elke morgen en elke avond deze hoon aanhoren, en zij waren zeer bevreesd. Geen enkele Israëlitische soldaat had de moed de uitdaging aan te nemen. — 1Sa 17:1-11, 16.
Door de strijdkrachten van de levende God Jehovah te honen, bezegelde Goliath zijn eigen ondergang. David, een jonge herder op wie Gods geest rustte, nam Goliaths uitdaging aan. Goliath — voorafgegaan door zijn wapendrager, die een groot schild droeg — trad naderbij en smeekte bij zijn goden kwaad over David af. Hierop antwoordde David: „Gij komt tot mij met een zwaard en met een speer en met een werpspies, maar ik kom tot u met de naam van Jehovah der legerscharen, de God van de gevechtslinies van Israël, die gij gehoond hebt” (AFB.: Deel 1, blz. 745). David wierp met zijn slinger een steen en trof daarmee Goliath in het voorhoofd, waarop deze ter aarde viel. Vervolgens liep David op Goliath toe en hieuw hem met diens eigen zwaard het hoofd af. Hierop sloegen de Filistijnen onmiddellijk op de vlucht en leden een verpletterende nederlaag. — 1Sa 17:26, 41-53.
„Voorts nam David het hoofd van de Filistijn en bracht het naar Jeruzalem, en zijn wapens legde hij in zijn tent” (1Sa 17:54). Hoewel het waar is dat David de vesting Sion pas later innam (2Sa 5:7), werd de stad Jeruzalem zelf reeds lang door Israëlieten en Jebusieten bewoond (Joz 15:63; Re 1:8). Klaarblijkelijk heeft David het zwaard van Goliath naderhand aan het heiligdom afgestaan. Dit kan men opmaken uit het feit dat de priester Achimelech het later aan David gaf, toen deze de wijk nam voor Saul. — 1Sa 21:8, 9.
Een passage die wat moeilijkheden heeft opgeleverd, is 2 Samuël 21:19, waar staat: „Elhanan, de zoon van Jaäre-Oregim, de Bethlehemiet, slaagde erin de Gathiet Goliath neer te slaan, wiens speerschacht gelijk een weversboom was.” Het parallelle verslag in 1 Kronieken 20:5 luidt: „Elhanan, de zoon van Jaïr, slaagde erin Lachmi, de broer van de Gathiet Goliath, neer te slaan, wiens speerschacht gelijk een weversboom was.”
Er zijn diverse verklaringen geopperd om dit probleem op te lossen. In de targoem is een overlevering bewaard gebleven waarin staat dat Elhanan met David moet worden vereenzelvigd. In de Soncino Books of the Bible, onder redactie van A. Cohen (Londen, 1951, 1952), wordt gezegd dat men zonder enig probleem kan aannemen dat er twee Goliaths zijn geweest, terwijl als nog een mogelijkheid wordt geopperd dat Goliath misschien een beschrijvende titel was zoals „farao”, „rabsake” of „sultan”. Het feit dat in de ene tekst sprake is van „Jaäre-Oregim”, terwijl in de andere tekst „Jaïr” staat, en ook het feit dat alleen het verslag uit Twee Samuël de uitdrukking „Bethlehemiet [Hebr.: bēth hal·lach·miʹ]” bevat, terwijl alleen in het boek Kronieken de naam „Lachmi [ʼeth Lach·miʹ]” voorkomt, heeft de meerderheid der commentators doen vermoeden dat wij hier met een afschrijffout te doen hebben. — Zie JAÄRE-OREGIM; LACHMI.