BENJAMIN
(Be̱njamin) [Zoon van de rechterhand].
1. Jakobs twaalfde zoon en de volle broer van Jozef. Benjamin was waarschijnlijk de enige zoon van Jakob die in het land Kanaän geboren werd; de andere zonen werden in Paddan-Aram geboren (Ge 29:31–30:25; 31:18). Rachel baarde Benjamin, haar tweede zoon, op weg van Bethel naar Efrath (Bethlehem). De bevalling was zo zwaar dat zij daarbij het leven verloor. De stervende Rachel noemde deze zoon Ben-Oni, wat „Zoon van mijn rouw” betekent; maar de over het verlies van zijn vrouw treurende Jakob noemde hem later Benjamin, wat „Zoon van de rechterhand” betekent. — Ge 35:16-19; 48:7.
Over Benjamin wordt ons na zijn geboorte pas verder iets verteld nadat zijn broer Jozef als slaaf naar Egypte is verkocht. Als Jakobs jongste zoon bij zijn geliefde vrouw Rachel (Ge 44:20) was Benjamin klaarblijkelijk de lievelingszoon van zijn vader, vooral toen Jakob aannam dat Jozef dood was. Daarom was Jakob allerminst genegen Benjamin met zijn broers naar Egypte te laten gaan, en pas na veel overredingspogingen gaf hij toe (Ge 42:36-38; 43:8-14). Gelieve op te merken dat Benjamin, hoewel Juda hem bij die gelegenheid een „jongen” noemde, in werkelijkheid een jonge man was. Volgens Genesis 46:8, 21 had Benjamin reeds kinderen toen Jakob zich in Egypte vestigde. Toch was hij Jakobs geliefde „kind van zijn ouderdom”, aangezien hij zijn bejaarde vader in vele opzichten tot steun was (Ge 44:20-22, 29-34). Ook Jozef hield veel van zijn jongere broer. — Ge 43:29-31, 34.
De stamboom van Benjamins nakomelingen wordt op verscheidene plaatsen weergegeven, op sommige plaatsen schijnbaar vollediger dan op andere. In Genesis 46:21 worden tien personen als „zonen van Benjamin” opgesomd. Het ontbreken van de namen van enkele van deze zonen in latere opsommingen heeft ertoe geleid dat sommigen veronderstellen dat bepaalde zonen wellicht vroeg gestorven zijn of misschien geen stamhouder hebben gehad. Ook zijn er kennelijk wat variaties in de spelling van de namen in deze opsommingen (vgl. Ehi, Ahiram, Ahrah), en sommigen van degenen die in Genesis 46:21 worden genoemd, zijn wellicht slechts nakomelingen (Nu 26:38-40; 1Kr 7:6; 8:1). De mogelijkheid dat Benjamin tegen die tijd reeds zo veel zonen of zelfs kleinzonen had, is in twijfel getrokken, maar men dient te bedenken dat wanneer er wordt gezegd dat zij zich bevonden onder „alle zielen die met Jakob naar Egypte kwamen”, dit niet noodzakelijkerwijs betekent dat zij allemaal geboren moeten zijn voordat Jakob werkelijk in het land aangekomen was. Zij zijn wellicht ’naar Egypte gekomen’ in de zin dat zij gedurende de zeventien jaar dat Jakob vóór zijn dood in Egypte woonde, daar geboren zijn, net zoals dit met de beide daar geboren zonen van Jozef het geval was, die eveneens inbegrepen zijn bij „alle zielen van het huis van Jakob die naar Egypte kwamen” (Ge 46:26, 27). Tegen de tijd dat zijn vader stierf, was Benjamin blijkbaar in de veertig en dus oud genoeg om kleinkinderen te hebben.
De vaderlijke zegen die over Benjamin als een van de hoofden van de twaalf stammen van Israël werd uitgesproken, wordt hieronder behandeld. — Ge 49:27, 28.
2. De naam Benjamin heeft ook betrekking op de stam van de nakomelingen van Jakobs zoon. Ten tijde van de uittocht uit Egypte was de stam Benjamin wat het aantal mannen betreft, de op één na kleinste (na Manasse) van alle stammen (Nu 1:36, 37). Bij de volkstelling die later op de vlakten van Moab werd gehouden, was de stam Benjamin opgeklommen tot de zevende plaats (Nu 26:41). In de wildernis was deze stam aan de W-kant van de tabernakel gelegerd, te zamen met de stammen van Jozefs zonen, Manasse en Efraïm, en deze drie-stammenafdeling nam in de marsorde de derde plaats in. — Nu 2:18-24.
In Kanaän lag het gebied dat aan de stam Benjamin was toegewezen, tussen dat van de stam Efraïm en dat van de stam Juda, en grensde in het W aan het gebied van Dan. In het N liep de grens vanaf de Jordaan (bij Jericho) over het bergland langs Bethel naar het W tot aan een punt in de nabijheid van Laag-Beth-Horon; vandaar daalde de W-grens af tot aan Kirjath-Jearim, boog zich vervolgens in het Z naar het O, liep langs Jeruzalem door het Dal van Hinnom en daalde over de ruige oostelijke berghellingen weer af naar de Jordaan (aan de N-punt van de Dode Zee), waarbij de Jordaan tevens de O-grens vormde (Joz 18:11-20; vgl. Juda’s N-grens in Joz 15:5-9 en de Z-grens van „de zonen van Jozef” in Joz 16:1-3). Van N naar Z mat het gebied ongeveer 19 km en van O naar W zo’n 45 km. Met uitzondering van het gedeelte van het Jordaandal rondom de oase van Jericho, was het gebied bergachtig en oneffen, hoewel zich op de westelijke berghellingen enkele vruchtbare gebieden bevonden. De stroomdalen die westwaarts naar de Vlakte van Filistea en oostwaarts naar de Jordaan liepen, vormden zowel voor de handel alsook voor militaire doeleinden de belangrijkste toegangswegen tot dit hoogland. De strijdkrachten van de Filistijnen kwamen aan het begin van de regering van Saul steeds weer vanuit hun legerkamp bij Michmas (dat slechts op korte afstand ten N van Sauls woonplaats Gibea lag) naar dit gebied om de Israëlieten te plunderen, totdat Jonathans heldendaad bij Michmas tot hun nederlaag leidde en hen dwong naar de kustvlakten terug te vluchten. — 1Sa 13:16-18; 14:11-16, 23, 31, 46.
Tot de belangrijke steden die oorspronkelijk aan Benjamin waren toegewezen, behoorden Jericho, Bethel, Gibeon, Gibea en Jeruzalem. Bethel werd echter door het huis van Jozef veroverd. Later werd Bethel een belangrijke stad van het aangrenzende Efraïm en een centrum van de afgodische kalveraanbidding (Re 1:22; 1Kon 12:28, 29; zie BETHEL nr. 1). Hoewel Jeruzalem ook tot het gebied van Benjamin behoorde, lag deze stad op de grens met Juda; en het was deze stam die Jeruzalem aanvankelijk innam en verbrandde (Re 1:8). Noch Juda noch Benjamin kon de Jebusieten echter uit de burcht van Jeruzalem verdrijven (Joz 15:63; Re 1:21), en pas tijdens de regering van koning David werd de stad volledig veroverd en tot Israëls hoofdstad gemaakt. — 2Sa 5:6-9.
In de tijd van de rechters legde de stam Benjamin eens een hardnekkige geest aan de dag doordat zij weigerden mannen die in de stad Gibea een schanddaad hadden begaan, uit te leveren. Dit leidde tot een burgeroorlog met de andere stammen, die vastbesloten waren het kwaad niet ongestraft te laten, en dat heeft bijna tot de uitroeiing van de stam Benjamin geleid (Re 19–21). Maar dank zij de methode die de andere stammen hadden uitgedacht om Benjamin in stand te houden, herstelde de stam zich en groeide van ongeveer 600 man uit tot bijna 60.000 krijgslieden in de tijd van koning David. — 1Kr 7:6-12.
Het krijgstalent van de nakomelingen van Benjamin werd door Jakob in zijn sterfbedprofetie geschilderd, waarin hij over deze geliefde zoon zei: „Benjamin zal blijven verscheuren als een wolf. ’s Morgens zal hij het vermeesterde dier eten en ’s avonds zal hij buit verdelen” (Ge 49:27). De Benjaminitische strijders stonden erom bekend dat zij goed met de slinger wisten om te gaan en zowel met de rechter- als met de linkerhand stenen konden slingeren „tot op een haar” en niet misten (Re 20:16; 1Kr 12:2). De linkshandige rechter Ehud, die de onderdrukkende koning Eglon doodde, was een Benjaminiet (Re 3:15-21). Er zij ook opgemerkt dat de stam Benjamin — hoewel ’de kleinste van de stammen’ — ’in de morgen’ van het koninkrijk Israël de eerste koning verschafte, namelijk Saul, de zoon van Kis, die een vurig strijder tegen de Filistijnen bleek te zijn (1Sa 9:15-17, 21). En ook ’in de avond’, voor zover het de natie Israël betrof, verschafte de stam Benjamin koningin Esther en de eerste minister Mordechai, die verhinderden dat de Israëlieten in het Perzische Rijk werden uitgeroeid. — Es 2:5-7.
Hoewel bepaalde Benjaminieten de vogelvrijverklaarde David steunden toen hij door koning Saul werd vervolgd (1Kr 12:1-7, 16-18), gaf de meerderheid van de stam na Sauls dood aanvankelijk haar steun aan Isboseth, de zoon van Saul (2Sa 2:8-10, 12-16). Daarna erkenden de Benjaminieten echter David als koning en bleven sindsdien, op enkele uitzonderingen na, loyaal aan het koninkrijk Juda. Sommigen, zoals Simeï en Seba, bleven een partizanengeest behouden, hetgeen tot een tijdelijke vervreemding leidde (2Sa 16:5; 20:1-22); maar ten tijde van de splitsing van de natie, waarbij de naburige stam Efraïm (de nakomelingen van Benjamins neef) de belangrijkste stam van het noordelijke koninkrijk werd, bleef de stam Benjamin, in erkenning van Jehovah’s beschikking, Juda trouw. — 1Kon 11:31, 32; 12:21; 2Kr 11:1; Ge 49:8-10.
Na de ballingschap in Babylon namen de stammen Benjamin en Juda onder de naar Palestina teruggekeerde Israëlieten een belangrijke plaats in (Ezr 4:1; 10:9). Benjamins loyale verbondenheid met Juda en Jeruzalem heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen dat deze stam in Ezechiëls visioen van de verdeling van het land onder het beloofde koninkrijk, zijn aandeel direct aan de Z-grens van „de bijdrage” kreeg, terwijl het aandeel van de stam Juda aan de N-grens lag. — Ez 48:8, 21-23.
Tot de loyale volgelingen van Jezus, „de Leeuw die uit de stam Juda is”, behoorde de apostel Paulus, een Benjaminiet die een vurig strijder in de geestelijke oorlogvoering tegen valse leerstellingen en praktijken bleek te zijn (Opb 5:5; Ro 11:1; Fil 3:5). De stam Benjamin is terecht onder de stammen van het geestelijke Israël vertegenwoordigd. — Opb 7:8.
In oude brieven, die men in Mari aan de Eufraat heeft gevonden en die naar men meent uit de 18de eeuw v.G.T. stammen, wordt melding gemaakt van een krijgszuchtige nomadenstam, Binu-Jamina genaamd. Met betrekking tot deze naam zegt The Illustrated Bible Dictionary dat sommige geleerden „hier de antecedenten van de bijbelse stam hebben gezocht; maar gezien het verschil in tijd en herkomst is dit zeer twijfelachtig”. — Onder redactie van J. D. Douglas, 1980, Deel 1, blz. 185.
3. Een Benjaminiet en nakomeling van Jediaël via Bilhan. — 1Kr 7:6, 10.
4. Een van „de zonen van Harim” die in de tijd van Ezra hun buitenlandse vrouwen wegzonden (Ezr 10:31, 32, 44). Misschien is hij dezelfde Benjamin die in Nehemia 3:23 en 12:34 wordt genoemd, maar dat is niet zeker.