ZEBADJA
(Zeba̱dja) [Moge Jehovah begiftigen].
1. Een Benjaminiet, zoon of nakomeling van Beria. — 1Kr 8:1, 15, 16.
2. Een Benjaminiet, zoon of nakomeling van Elpaäl. — 1Kr 8:1, 17, 18.
3. Een Benjaminitische krijgsman die zich te Ziklag bij Davids strijdkrachten aansloot; zoon van Jeroham uit Gedor. — 1Kr 12:1, 2, 7.
4. Joabs neef en overste van de vierde maandelijks roulerende legerafdeling. Dat hij ’na zijn vader Asaël’ kwam, kan erop duiden dat hij na de moord op Asaël diens positie bekleedde (2Sa 2:23). Of als deze maandelijkse roulering pas na Asaëls dood werd georganiseerd, zou het kunnen betekenen dat Zebadja werd aangesteld over een afdeling die naar Asaël werd genoemd. — 1Kr 27:1, 7; zie ASAËL nr. 1.
5. Een poortwachter die opgenomen was in Davids organisatie van de levietendiensten; zoon van Meselemja, een Korachiet. — 1Kr 26:1, 2.
6. Een van de levieten die door Josafat in zijn 3de regeringsjaar, 934 v.G.T., werden uitgezonden om in de steden van Juda Jehovah’s wet te onderwijzen. — 2Kr 17:7-9.
7. Een leider van het huis van Juda; zoon van Ismaël; hij behoorde tot degenen die door koning Josafat werden aangesteld voor het behandelen van rechtsgedingen. — 2Kr 19:8-11.
8. Het hoofd van het vaderlijk huis van Sefatja. Zebadja, de zoon van Michaël, en tachtig mannelijke personen uit zijn vaderlijk huis keerden in 468 v.G.T. met Ezra naar Jeruzalem terug. — Ezr 8:1, 8.
9. Een van de priesters uit het huis van Immer; hij behoorde tot degenen die door Ezra werden aangemoedigd hun huwelijken met buitenlandse vrouwen te ontbinden. — Ezr 10:19, 20.