AMASA
(Ama̱sa) [verkorte vorm van Amasia].
1. Zoon van Davids zuster of halfzuster Abigaïl en Jether (Jitra), en neef van Absalom en Joab (2Sa 17:25; 1Kr 2:16, 17). Jether wordt in Samuël een Israëliet en in Kronieken een Ismaëliet genoemd, misschien omdat hij in Ismaëlitisch gebied woonde. Sommigen beweren dat Amasa dezelfde persoon is als Amasai, een van degenen die zich te Ziklag bij Davids leger aansloten, maar deze vereenzelviging is onzeker. — 1Kr 12:18.
Jaren later, toen Amasa zich bij Absalom in diens opstand tegen David aansloot, werd hij in plaats van Joab over het leger van Absalom aangesteld (2Sa 17:25). De opstand werd onderdrukt, Davids zoon Absalom werd door Joab gedood en Amasa kreeg de plaats van Joab als Davids legeroverste aangeboden, want, zo zei David, hij is „mijn been en mijn vlees”. — 2Sa 18:9-15; 19:13.
Opnieuw brak er opstand uit. Ditmaal wilde Seba „geen deel aan David” hebben (2Sa 20:1, 2). Amasa kreeg drie dagen de tijd om een leger bijeen te roepen. Toen hij niet op de vastgestelde tijd kwam, kreeg Abisaï het bevel met de dienstknechten van David de opstandelingen te achtervolgen. Ook Abisaï’s broer Joab en diens mannen namen deel aan de achtervolging van Seba. Toen de laatkomer Amasa hen ten slotte ontmoette, deed Joab alsof hij hem uit genegenheid wilde kussen, pakte hem met de ene hand bij de baard en reet hem met het zwaard dat hij in zijn andere hand had, het onderlijf open (2Sa 20:4-12). Dit kan weliswaar een gerechtvaardigde vergelding zijn geweest voor het feit dat Amasa de zijde van Absalom had gekozen, maar toch bezat Joab beslist niet het recht om dit te doen. David gebood Salomo dan ook Joab te doden om Amasa te wreken. — 1Kon 2:5, 32.
2. Zoon van Hadlai. Toen Israëlitische krijgers na een overwinning op Juda hun broeders als dienstknechten meevoerden, was Amasa een van de vier hoofden van Efraïm die acht sloegen op de smeekbede van de profeet Oded om de gevangenen terug te zenden. Hij voorzag deze mensen uit Juda ook van de noodzakelijke dingen en zorgde voor vervoer, zodat zij naar hun land konden terugkeren. — 2Kr 28:8-15.