NEDERIGHEID
Afwezigheid van trots of arrogantie; ootmoedigheid des geestes. Nederigheid is geen zwakheid, maar een geestesgesteldheid die Jehovah aangenaam is.
In de Hebreeuwse Geschriften is het woord afgeleid van een grondwoord (ʽa·nahʹ) dat „neergebogen, gekweld zijn; verootmoedigd worden; verdrukt worden” betekent. Woorden die van dit grondwoord zijn afgeleid, worden afwisselend met „nederigheid (ootmoed, deemoed)”, „zachtmoedigheid”, „ellende”, enzovoort vertaald. Twee andere Hebreeuwse werkwoorden die met „nederigheid” te maken hebben, zijn ka·naʽʹ (lett.: [zich] onderwerpen) en sja·felʹ (lett.: laag zijn of worden). In de christelijke Griekse Geschriften wordt het woord ta·pei·no·froʹsu·ne met „nederigheid” en „ootmoedigheid des geestes” vertaald. Het is afgeleid van de woorden ta·peiʹno·o, „laag maken”, en fren, „geest”, „gemoed”.
Iemand kan een nederige geesteshouding verwerven door na te denken over zijn verhouding tot God en tot zijn medemensen, zoals in de bijbel wordt uiteengezet, en vervolgens de geleerde beginselen toe te passen. Een Hebreeuws woord, hith·rap·pesʹ, dat vertaald wordt met „verneder u”, betekent letterlijk „stamp u neer”. Dat drukt heel goed de handelwijze uit die door de wijze schrijver van Spreuken wordt beschreven: „Mijn zoon, indien gij u borg hebt gesteld voor uw naaste, . . . indien gij verstrikt zijt door de woorden van uw mond, . . . zijt [gij] in de handpalm van uw naaste gekomen: Ga, verneder u [stamp u neer], en bestorm uw naaste met voortdurende aandrang. . . . Bevrijd u” (Sp 6:1-5). Met andere woorden: werp uw trots weg, geef uw fout toe, zet de zaak recht en zoek vergeving. Jezus spoorde ertoe aan zich voor God te vernederen als een kind en in plaats van naar prominentie te streven, de eigen broeders te dienen. — Mt 18:4; 23:12.
Of iemand kan nederigheid leren doordat hij een verootmoedigende ervaring meemaakt. Jehovah zei tot Israël dat hij hen vernederde door hen veertig jaar in de wildernis te laten rondtrekken om hen op de proef te stellen, teneinde te weten wat er in hun hart was en hen te doen weten dat „de mens niet leeft van brood alleen, maar dat de mens leeft van elke uiting uit Jehovah’s mond” (De 8:2, 3). Ongetwijfeld hebben veel Israëlieten profijt getrokken van deze harde ervaring en er nederigheid uit geleerd. (Vgl. Le 26:41; 2Kr 7:14; 12:6, 7.) Een persoon of een natie die weigert zich te vernederen of nederig stemmend streng onderricht te aanvaarden, zal vroeg of laat een vernedering ondergaan. — Sp 15:32, 33; Jes 2:11; 5:15.
Is God welgevallig. Nederigheid is van grote waarde in Jehovah’s ogen. Hoewel God de mensheid niets verschuldigd is, is hij in zijn onverdiende goedheid bereid om degenen die zich voor hem vernederen, barmhartigheid te betonen en zijn gunst te schenken. Zulke personen tonen dat zij niet op zichzelf vertrouwen of zich niet op zichzelf beroemen, maar naar hem opzien en zijn wil wensen te doen. Het is zoals de geïnspireerde christelijke schrijvers Jakobus en Petrus zeggen: „God weerstaat de hoogmoedigen, maar hij geeft onverdiende goedheid aan de nederigen.” — Jak 4:6; 1Pe 5:5.
Zelfs degenen die in het verleden zeer slechte dingen hebben gedaan, zullen een horend oor vinden bij Jehovah indien zij zich oprecht voor hem vernederen en hem om barmhartigheid smeken. Koning Manasse van Juda had door de bevordering van de valse aanbidding in het land de bewoners van Juda en Jeruzalem verleid „om nog erger te doen dan de natiën die Jehovah van voor het aangezicht van de zonen van Israël verdelgd had”. Maar nadat Jehovah had toegelaten dat hij door de koning van Assyrië in gevangenschap was weggevoerd, „bleef [Manasse] zich zeer verootmoedigen wegens de God van zijn voorvaders. En hij bleef tot Hem bidden, zodat Hij zich door hem liet verbidden en zijn verzoek om gunst hoorde en hem te Jeruzalem in zijn koningschap herstelde; en Manasse kwam te weten dat Jehovah de ware God is.” Zo leerde Manasse nederigheid. — 2Kr 33:9, 12, 13; vgl. 1Kon 21:27-29.
Verschaft juiste leiding. Wie zich voor God vernedert, kan op Gods leiding rekenen. Ezra droeg de zware verantwoordelijkheid meer dan 1500 mannen, alsmede de priesters, de Nethinim en de vrouwen en kinderen, uit Babylon naar Jeruzalem terug te brengen. Bovendien hadden zij een grote hoeveelheid goud en zilver ter verfraaiing van de tempel in Jeruzalem bij zich. Zij hadden bescherming op de reis nodig, maar Ezra wilde de koning van Perzië niet om een militaire escorte vragen, want daardoor zou hij te kennen geven dat hij op menselijke macht vertrouwde. Bovendien had hij kort daarvoor tot de koning gezegd: „De hand van onze God is ten goede over allen die hem zoeken.” Daarom riep hij een vasten uit, opdat het volk zich voor het aangezicht van Jehovah zou vernederen. Zij richtten een smeekbede tot God, en hij luisterde en zorgde ervoor dat zij onderweg beschermd werden tegen vijandelijke aanvallen, zodat zij de gevaarlijke reis ongedeerd volbrachten (Ezr 8:1-14, 21-32). De profeet Daniël, die zich in Babylonische ballingschap bevond, werd zeer begunstigd doordat God hem via een engel een visioen gaf, omdat Daniël zich voor God vernederd had in zijn speuren naar leiding en inzicht. — Da 10:12.
Nederigheid zal iemand helpen op de juiste weg te blijven en zal heerlijkheid voor hem bewerken, want het is God die de een verhoogt en de ander vernedert (Ps 75:7). „Vóór een ineenstorting is het hart van een man hovaardig, en aan heerlijkheid gaat ootmoed vooraf” (Sp 18:12; 22:4). Iemand die door hoogmoed gedreven zijn eigen heerlijkheid zoekt, zal derhalve geen succes hebben, zoals koning Uzzia van Juda ondervond, die aanmatigend werd en zich wederrechtelijk priesterlijke taken toeëigende: „Zodra hij sterk was, werd zijn hart hoogmoedig, zelfs zozeer dat hij verderf veroorzaakte, zodat hij ontrouw handelde jegens Jehovah, zijn God, en de tempel van Jehovah binnenging om reukwerk te branden op het reukaltaar.” Toen hij woedend werd op de priesters omdat zij hem terechtwezen, werd hij met melaatsheid geslagen (2Kr 26:16-21). Uzzia’s gebrek aan nederigheid verblindde hem en dit had zijn val tot gevolg.
Een hulp in tijd van tegenspoed. Nederigheid kan een grote hulp zijn wanneer men het hoofd moet bieden aan tegenspoed. Als iemand door rampspoed wordt getroffen, stelt nederigheid hem in staat staande te blijven en te volharden alsook God te blijven dienen. Koning David ondervond veel tegenspoed. Hij werd als vogelvrijverklaarde door koning Saul achternagejaagd. Maar nooit klaagde hij tegen God noch verhief hij zich boven de gezalfde van Jehovah (1Sa 26:9, 11, 23). Toen hij tegen Jehovah had gezondigd door overspel te plegen met Bathseba en daarvoor uitermate streng terechtgewezen werd door Gods profeet Nathan, vernederde hij zich voor God (2Sa 12:9-23). Toen later een zekere Benjaminiet, Simeï genaamd, in het openbaar kwaad over David begon af te smeken en Davids legeroverste Abisaï de man wilde doden wegens zo’n grove oneerbiedigheid jegens de koning, spreidde David nederigheid tentoon. Hij antwoordde Abisaï: „Ziet, mijn eigen zoon, die uit mijn eigen inwendige delen is voortgekomen, zoekt mijn ziel; en hoeveel te meer dan nu een Benjaminiet! . . . Misschien zal Jehovah met zijn oog zien en zal Jehovah mij werkelijk het goede vergelden in plaats van zijn vervloeking deze dag” (2Sa 16:5-13). Later telde David tegen Jehovah’s wil het volk. Het verslag luidt: „En Davids hart ging hem slaan nadat hij het volk aldus had geteld. Dientengevolge zei David tot Jehovah: ’Ik heb zeer gezondigd in hetgeen ik gedaan heb. . . . ik heb zeer dwaas gehandeld’” (2Sa 24:1, 10). David werd weliswaar gestraft, maar hij werd niet als koning afgezet; zijn nederigheid speelde een grote rol in zijn herstel tot Jehovah’s gunst.
Een hoedanigheid van God. Nederigheid is een van de hoedanigheden die Jehovah God zelf bezit. Niet dat hij inferieur of onderworpen aan iemand anders is, maar zijn nederigheid blijkt uit het feit dat hij nietige zondaars barmhartigheid en heel veel mededogen betoont. Het is trouwens al een uiting van zijn nederigheid dat hij zich met zondaars inlaat en dat hij zijn Zoon als slachtoffer voor de zonden van de mensheid heeft gegeven. Jehovah God heeft het kwaad nu al zo’n 6000 jaar toegelaten en heeft ook de mensheid tot bestaan laten komen, ofschoon hun vader Adam gezondigd had. Aldus werd Adams nageslacht op grond van onverdiende goedheid barmhartigheid betoond en in de gelegenheid gesteld eeuwig leven te verwerven (Ro 8:20, 21). In dit alles treedt, naast andere voortreffelijke hoedanigheden van God, zijn nederigheid aan de dag.
Koning David erkende dat deze hoedanigheid tot uitdrukking kwam in Gods onverdiende goedheid jegens hem en was daar dankbaar voor. Nadat Jehovah hem uit de hand van al zijn vijanden had bevrijd, zong David: „Gij zult mij uw schild van redding geven, en het is uw deemoed die mij groot maakt” (2Sa 22:36; Ps 18:35). Hoewel Jehovah met grote waardigheid in zijn verheven plaats in de hoogste hemelen troont, kan er van hem gezegd worden: „Wie is als Jehovah, onze God, hij die zijn woning in den hoge maakt? Hij verwaardigt zich om naar de hemel en de aarde te zien, richt de geringe zelfs op uit het stof; uit de askuil verheft hij de arme, om hem bij edelen te doen zitten, bij de edelen van zijn volk.” — Ps 113:5-8.
De nederigheid van Jezus Christus. Toen Jezus Christus op aarde was, gaf hij als dienstknecht van God het grootste voorbeeld van nederigheid. Op de avond vóór zijn dood omgordde Jezus zich met een linnen doek en waste de voeten van elk van zijn twaalf apostelen en droogde ze af, een dienst die gewoonlijk door huisbedienden en slaven werd verricht (Jo 13:2-5, 12-17). Hij had tot zijn discipelen gezegd: „Al wie zich verhoogt, zal vernederd worden, en al wie zich vernedert, zal verhoogd worden” (Mt 23:12; Lu 14:11). De apostel Petrus, die op die avond aanwezig was, vergat het voortreffelijke voorbeeld dat Jezus had gegeven door naar zijn eigen woorden te leven, niet. Later vermaande hij medegelovigen: „Omgordt u allen . . . met ootmoedigheid des geestes jegens elkaar . . . Vernedert u daarom onder de machtige hand van God, opdat hij u te zijner tijd moge verhogen.” — 1Pe 5:5, 6.
De apostel Paulus moedigt christenen aan dezelfde geestesgesteldheid aan de dag te leggen als Jezus Christus; hij vestigt de aandacht op de hoge positie die de Zoon van God in zijn voormenselijke bestaan bij zijn Vader Jehovah in de hemel bekleedde, alsook op zijn bereidheid zichzelf te ontledigen, de gedaante van een slaaf aan te nemen en aan de mensen gelijk te worden. Paulus voegt eraan toe: „Meer nog, toen hij [Jezus] zich in de hoedanigheid van een mens bevond, heeft hij zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood aan een martelpaal.” Jezus’ woorden over de beloning voor nederigheid zijn in zijn eigen geval op krachtige wijze gestaafd, zoals de verdere woorden van de apostel laten zien: „Juist daarom heeft God hem ook tot een superieure positie verhoogd en hem goedgunstig de naam gegeven die boven elke andere naam is.” — Fil 2:5-11.
Maar nog indrukwekkender is het feit dat Christus, zelfs in zo’n hoog verheven positie waarin hij „alle autoriteit in de hemel en op aarde” aanwendt om Gods wil met betrekking tot de aarde tot stand te brengen (Mt 28:18; 6:10), aan het eind van zijn duizendjarige regering nog steeds even nederig zal zijn. De Schrift zegt ons hierover: „Wanneer . . . alle dingen aan hem onderworpen zullen zijn, dan zal ook de Zoon zelf zich onderwerpen aan Degene die alle dingen aan hem onderwierp, opdat God alles zij voor iedereen.” — 1Kor 15:28.
Jezus Christus zei over zichzelf: „Ik ben zachtaardig en ootmoedig van hart” (Mt 11:29). Toen hij zich aan de inwoners van Jeruzalem aanbood als hun Koning, vervulde hij de profetie die over hem zei: „Zie! Uw koning zelf komt tot u. Hij is rechtvaardig, ja, gered; nederig en rijdend op een ezel, ja, op een volwassen dier, het jong van een ezelin” (Za 9:9; Jo 12:12-16). Wanneer hij in zijn verheven hemelse positie uittrekt tegen de vijanden van God, wordt hem volgens de in de bijbel opgetekende profetie het bevel gegeven: „Ga in uw pracht voort tot succes; rijd voor de zaak van waarheid en ootmoed en rechtvaardigheid” (Ps 45:4). De nederigen kunnen zich derhalve verheugen, ook al zijn zij door trotse en hoogmoedige mensen onderdrukt en slecht behandeld. Zij kunnen troost putten uit de woorden: „Zoekt Jehovah, al gij zachtmoedigen der aarde, die Zíjn rechterlijke beslissing hebt volbracht. Zoekt rechtvaardigheid, zoekt zachtmoedigheid. Wellicht zult gij verborgen worden op de dag van Jehovah’s toorn.” — Ze 2:3.
Door de woorden die Jehovah God vóór de verwoesting van Jeruzalem tot Israël richtte, werden de nederigen gewaarschuwd en ook vertroost, want hij verklaarde dat hij op zijn bestemde tijd toch ten behoeve van hen zou handelen. Hij zei: „Dan zal ik uit uw midden uw hoogmoedige uitgelatenen verwijderen; en gij zult nooit weer hoogmoedig zijn op mijn heilige berg. En ik zal stellig in uw midden een nederig en gering volk doen overblijven, en zij zullen werkelijk hun toevlucht zoeken bij de naam van Jehovah” (Ze 3:11, 12). Nederigheid zal inderdaad tot gevolg hebben dat velen worden gered, zoals geschreven staat: „Het deemoedige volk zult gij redden; maar uw ogen zijn tegen de hoogmoedigen, om hen te vernederen” (2Sa 22:28). Aldus hebben wij de verzekering dat de Koning Jezus Christus, die voor de zaak van waarheid en ootmoed en rechtvaardigheid rijdt, zijn volk — dat zich voor hem en voor zijn Vader, Jehovah, vernedert — zal redden.
Christenen moeten nederigheid aankweken. Als de apostel Paulus medechristenen de raad geeft de persoonlijkheid aan te doen die „wordt vernieuwd naar het beeld van Degene die ze schiep”, zegt hij: „Bekleedt u dan als Gods uitverkorenen, heilig en bemind, met de tedere genegenheden van mededogen, goedheid, ootmoedigheid des geestes, zachtaardigheid en lankmoedigheid” (Kol 3:10, 12). Paulus houdt christenen het voortreffelijke voorbeeld van Christus voor en vermaant hen om ’met ootmoedigheid des geestes de [andere dienstknechten van God] superieur aan henzelf te achten’ (Fil 2:3). Nogmaals smeekt hij: „Weest jegens anderen net zo gezind als jegens uzelf; zint niet op hoge dingen, maar laat u door de nederige dingen meevoeren. Wordt niet beleidvol in uw eigen ogen.” — Ro 12:16.
In dezelfde trant zegt Paulus tot de christenen in de stad Korinthe: „Want hoewel ik vrij ben van allen, heb ik mijzelf tot slaaf van allen gemaakt, om de meesten te winnen. En zo ben ik voor de joden geworden als een jood, om joden te winnen; voor hen die onder de wet staan, ben ik geworden als iemand die onder de wet staat, hoewel ik zelf niet onder de wet sta, om hen die onder de wet staan, te winnen. Voor hen die zonder wet zijn, ben ik geworden als iemand zonder wet, hoewel ik niet zonder wet ben ten opzichte van God, maar onder de wet ten opzichte van Christus, om hen die zonder wet zijn, te winnen. Voor de zwakken ben ik zwak geworden, om de zwakken te winnen. Ik ben voor alle soorten van mensen alles geworden, om er toch maar enkelen te redden” (1Kor 9:19-22). Dit vergt ware nederigheid.
Draagt tot vrede bij. Nederigheid bevordert de vrede. Iemand die nederig is, strijdt niet met zijn christelijke broeders om zijn vermeende persoonlijke „rechten” te doen gelden. De apostel betoogde dat hoewel hij de vrijheid bezat om alle dingen te doen, hij alleen die dingen zou doen die opbouwend zijn, en als zijn handelwijze het geweten van een broeder verontrustte, zou hij daarvan afzien. — Ro 14:19-21; 1Kor 8:9-13; 10:23-33.
Het vergt ook nederigheid de vrede te bewaren door Jezus’ raad op te volgen om anderen die tegen ons gezondigd hebben, te vergeven (Mt 6:12-15; 18:21, 22). En wanneer iemand een ander grieft, is het een toets op zijn nederigheid het gebod te gehoorzamen om op de andere persoon toe te stappen, de fout te erkennen en om vergeving te vragen (Mt 5:23, 24). Of wanneer de gegriefde persoon naar hem toe komt, zal alleen liefde gekoppeld aan nederigheid de overtreder ertoe bewegen de fout toe te geven en onmiddellijk iets te doen om de zaak recht te zetten (Mt 18:15; Lu 17:3; vgl. Le 6:1-7). Maar de uit zo’n nederige handelwijze voortvloeiende resultaten — vrede voor de betrokkene en voor de organisatie — overtreffen verre het gevoel van vernedering; ook wordt door zijn nederige handelwijze de voortreffelijke eigenschap nederigheid in hem verder ontwikkeld en versterkt.
Essentieel voor de eenheid in de gemeente. Nederigheid zal een christen helpen tevreden te zijn met de dingen die hij heeft, en zal het hem gemakkelijker maken zijn vreugde en evenwicht te bewaren. De onderlinge afhankelijkheid van de leden van de christelijke gemeente, zoals door de apostel in 1 Korinthiërs hoofdstuk 12 wordt geïllustreerd, berust op gehoorzaamheid, nederigheid en onderworpenheid aan Gods organisatorische regeling. Daarom wordt er tot de mannelijke leden van de gemeente gezegd dat als ze opziener willen worden, ze een voortreffelijk werk begeren. Maar ze krijgen ook de raad niet ambitieus te streven naar een positie of een ambt, bijvoorbeeld als leraren in de gemeente, aangezien die „een zwaarder oordeel zullen ontvangen”. — Jak 3:1; 1Ti 3:1.
Allen, zowel mannen als vrouwen, dienen onderworpen te zijn aan degenen die de leiding nemen, en dienen met betrekking tot een eventuele aanstelling of een toewijzing waarmee verantwoordelijkheid gepaard gaat, op Jehovah te wachten, want verhoging komt van hem (Ps 75:6, 7). Zoals enkele van de levitische zonen van Korach zeiden: „Ik heb verkozen aan de drempel in het huis van mijn God te staan boven het rondgaan in de tenten der goddeloosheid” (Ps 84:10). Het ontwikkelen van zo’n ware nederigheid kost tijd. In de Schrift wordt bij de uiteenzetting van de vereisten waaraan iemand die tot opziener wordt aangesteld moet voldoen, uitdrukkelijk gezegd dat een pasbekeerde niet aangesteld dient te worden, „opdat hij niet opgeblazen wordt van trots en in het oordeel valt dat over de Duivel werd geveld”. — 1Ti 3:6.
Schijnnederigheid. Christenen wordt gezegd erop toe te zien dat hun nederigheid niet slechts een kwestie van uiterlijk vertoon is. Wie behagen schept in schijnnederigheid kan „zonder juiste reden opgeblazen [worden] door zijn vleselijke gezindheid”. Wie echt nederig is, zal niet denken dat het koninkrijk Gods of het binnengaan in het Koninkrijk te maken heeft met wat men eet of drinkt of niet eet of drinkt. De bijbel laat zien dat men bepaalde dingen mag eten of drinken of zich ervan mag onthouden indien men vindt dat dit uit gezondheidsoverwegingen of omwille van het geweten noodzakelijk is. Maar als iemand denkt dat hij Gods gunst verwerft door al dan niet bepaalde dingen te eten, te drinken of aan te raken, of door al dan niet bepaalde religieuze dagen in acht te nemen, dan heeft hij het volgende niet begrepen: Zijn daden „hebben wel een schijn van wijsheid in een zichzelf opgelegde vorm van aanbidding en schijnnederigheid, een strenge behandeling van het lichaam, maar ze hebben geen waarde ter bestrijding van de bevrediging van het vlees”. — Kol 2:18, 23; Ro 14:17; Ga 3:10, 11.
Schijnnederigheid kan er in werkelijkheid toe leiden dat de betrokkene hoogmoedig wordt, want hij kan tot de gedachte neigen dat hij op grond van eigen verdienste rechtvaardig is; of hij kan vinden dat hij er goed in slaagt zijn doeleinden te verwezenlijken, zonder zich er rekenschap van te geven dat hij Jehovah niet kan misleiden. Als hij hoogmoedig wordt, zal hij mettertijd vernederd worden op een wijze die hem geen vreugde zal schenken. Hij zal verlaagd worden, en dit zou zijn vernietiging kunnen betekenen. — Sp 18:12; 29:23.