BAKASTRUIK
(ba̱kastruik) [Hebr.: ba·khaʼʹ].
De plant die een belangrijke rol speelde bij Davids ontmoeting met de Filistijnen „in de laagvlakte van Refaïm” (2Sa 5:22-25; 1Kr 14:13-16). De enige andere verwijzing naar de plant is in Psalm 84:6 [7] te vinden: „Trekkend door de laagvlakte van de bakastruiken, veranderen zij die zelfs in een bron.” Dit kan betrekking hebben op dezelfde „laagvlakte van Refaïm” waar Davids gevecht plaatsvond en die naar men aanneemt ten ZW van Jeruzalem ligt.
Het hier gebruikte Hebreeuwse woord is afkomstig van een grondwoord dat „wenen” betekent. (Vgl. Ge 21:16.) Het schijnt daarom te duiden op een plant, struik of boom die druppels hars of wellicht een melkachtig sap afscheidt. Het is onzeker welke plant wordt bedoeld; de naam baka is eenvoudig een transliteratie van het Hebreeuwse woord. Er bestaat geen aanwijsbare grond voor de rabbijnse opvatting dat het hier om de moerbeiboom gaat (zoals de SV dit weergeeft). Daar balsembomen (waarvan er in de diverse bomenfamilies verschillende zijn) gom of hars afscheiden, zijn ze door veel geleerden voor bakastruiken gehouden. Volgens enkele plantkundigen gaat het om een balsemboom uit de populierenfamilie (Populus euphratica), voornamelijk omdat de bladeren daarvan door het geringste briesje heel gemakkelijk in beweging worden gebracht en een ritselend geluid voortbrengen. De bijbel verklaart echter niet hoe „het geluid van marcheren” ontstond (hetzij door de bladeren, de takken of door een ander deel van de plant), maar zegt eenvoudig dat het in de „toppen” van de planten te horen was. Misschien was het slechts een geritsel dat als signaal diende; maar het kan ook, zoals sommigen vermoeden, een vrij hard geluid zijn geweest dat door een hevige wind werd veroorzaakt en dat diende om het geluid van een marcherend leger onhoorbaar te maken of zelfs na te bootsen. — 2Sa 5:24; 1Kr 14:15.