TARSIS
(Ta̱rsis) [van een grondwoord dat „verbrijzelen” betekent].
1. Een van Javans vier zonen, die na de Vloed werden geboren (Ge 10:4; 1Kr 1:7). Hij behoort tot de zeventig familiehoofden uit wie de natiën zich „over de aarde verspreid” hebben (Ge 10:32). Net als in het geval van Javans andere zonen werd de naam Tarsis gaandeweg op een volk en op een gebied toegepast.
2. Een nakomeling van Benjamin en een zoon van Bilhan. — 1Kr 7:6, 10.
3. Een van de zeven vorstelijke raadslieden van koning Ahasveros die zich met de zaak van de opstandige koningin Vasthi bezighielden. — Es 1:12-15.
4. Een gebied dat oorspronkelijk werd bevolkt door nakomelingen van Tarsis, een zoon van Javan en een kleinzoon van Jafeth. Er zijn enige aanwijzingen betreffende de richting waarin de nakomelingen van Tarsis in de eeuwen na de Vloed zijn getrokken.
De profeet Jona (ca. 844 v.G.T.), aan wie Jehovah de opdracht had gegeven naar Nineve in Assyrië te gaan, trachtte zich aan zijn toewijzing te onttrekken door naar de havenstad Joppe (Tel Aviv-Jaffa) aan de Middellandse Zee te gaan en passage te boeken op „een schip dat naar Tarsis ging” (Jon 1:1-3; 4:2). Tarsis moet dus kennelijk in of aan de Middellandse Zee en in tegengestelde richting van Nineve hebben gelegen en was blijkbaar gemakkelijker over zee dan over land te bereiken. In Ezechiël 27:25, 26 worden „de schepen van Tarsis” met „het hart van de open zee” in verband gebracht. — Vgl. Ps 48:7; Jon 2:3.
De Assyrische heerser Esar-Haddon (7de eeuw v.G.T.) beroemt zich in een inscriptie op zijn overwinningen op Tyrus en Egypte en beweert dat alle koningen van de eilanden vanaf Cyprus „tot aan Tarsisi” hem schatting betaalden (Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 290). Aangezien Cyprus in het oostelijke deel van de Middellandse Zee ligt, duidt ook deze verwijzing naar Tarsis op een plaats in het westelijke deel van de Middellandse Zee. Sommige geleerden identificeren Tarsis met Sardinië, een eiland in het westelijke deel van de Middellandse Zee.
Mogelijk overeenkomend met Spanje. De meeste geleerden brengen Tarsis met Spanje in verband, aangezien Griekse en Romeinse schrijvers uit de oudheid melding maken van een plaats of een gebied in Spanje genaamd Tartessus. Volgens de Griekse geograaf Strabo (1ste eeuw v.G.T.) lag er een stad met de naam Tartessus in het gebied waardoorheen de Guadalquivir in Andalusië stroomt (Geographica, 3, II, 11), maar de naam Tartessis schijnt doorgaans op het zuidelijke deel van het Iberisch Schiereiland te worden toegepast.
In veel naslagwerken wordt nadrukkelijk gewezen op de kolonisatie van de Spaanse kustgebieden door de Feniciërs en wordt Tartessus een Fenicische kolonie genoemd, maar er schijnt geen deugdelijke basis voor die theorie te bestaan. Bijgevolg wordt in de Encyclopædia Britannica (1959, Deel 21, blz. 114) gezegd: „Noch de Feniciërs noch de Carthagers hebben blijvende sporen in het land achtergelaten, terwijl de Grieken er daarentegen een diepgaande invloed op hebben gehad. Het kan zijn dat handelsschepen uit Tyrus en Sidon op zijn minst al in de 9de eeuw V.CHR. voorbij de Straat [van Gibraltar] en in Cádiz kwamen; toch heeft de moderne archeologie — hoewel er Griekse, Iberische en Romeinse steden zijn ontdekt en opgegraven — geen enkele Fenicische nederzetting blootgelegd of belangrijker Fenicische overblijfselen gevonden dan resten van prullen en kleinoden en soortgelijke ruilobjecten. De gevolgtrekking ligt voor de hand dat de Feniciërs, behalve misschien in Cádiz, geen steden hebben gebouwd, maar alleen handelsposten en aanloophavens hadden.” De geschiedenis toont bovendien dat toen de Feniciërs en de Grieken handel begonnen te drijven met Spanje, het land reeds bewoond was en dat de inheemse bevolking het zilver, ijzer, tin en lood leverde waarnaar de handelaars zochten.
Er schijnen dus goede redenen te zijn om aan te nemen dat de nakomelingen van Javan (Ioniërs) via zijn zoon Tarsis zich uiteindelijk over het Iberisch Schiereiland hebben verspreid en daar de overhand hebben gekregen. Deze opvatting omtrent de ligging van Tarsis komt althans op bevredigende wijze overeen met andere bijbelse vermeldingen.
Handelsbetrekkingen met Salomo. Dat de Feniciërs met Tarsis handeldreven, blijkt duidelijk uit het verslag over de tijd van koning Salomo (zo’n dertien eeuwen na de Vloed), toen ook de natie Israël zich op de zeehandel ging toeleggen. Salomo had in de Rode Zee een handelsvloot, deels bemand met ervaren zeelieden die door de Fenicische koning Hiram van Tyrus waren verschaft en die vooral op Ofir voeren, dat rijk aan goud was (1Kon 9:26-28). Daarna wordt er melding van gemaakt dat Salomo „een vloot van Tarsisschepen” op zee had, „samen met Hirams vloot van schepen”. Over deze schepen wordt gezegd dat ze eens in de drie jaar uitvoeren om goud, zilver, ivoor, apen en pauwen te importeren (1Kon 10:22). Naar algemeen wordt aangenomen, werd met de uitdrukking „Tarsisschepen” in de loop der tijd een bepaald type schip aangeduid, zoals één lexicon zegt: „grote, zeewaardige vaartuigen, geschikt om geregeld naar en van Tarsis te varen” (A Hebrew and English Lexicon of the Old Testament, door Brown, Driver en Briggs, 1980, blz. 1077). Men zou dit kunnen vergelijken met de schepen die „Oostindiëvaarders” werden genoemd. Aanvankelijk had deze naam betrekking op de grote handelsschepen die op O-Indië voeren. Mettertijd werd de naam toegepast op allerlei grote zeeschepen, ongeacht hun herkomst of plaats van bestemming. Zo toont 1 Koningen 22:48 dat koning Josafat (936–911 v.G.T.) „Tarsisschepen [bouwde] ten einde naar Ofir te varen om goud”.
In het verslag in Kronieken staat echter dat de schepen van Salomo die voor de driejaarlijkse reizen gebruikt werden, ’naar Tarsis voeren’ (2Kr 9:21); ook dat de schepen van Josafat bestemd waren „om naar Tarsis te varen” en dat ze, nadat ze schipbreuk hadden geleden, „geen kracht [behielden] om naar Tarsis te varen” (2Kr 20:36, 37). Hieruit valt op te maken dat Ofir niet de enige aanloophaven voor de Israëlitische „Tarsisschepen” was, maar dat ze ook de wateren van de Middellandse Zee bevoeren. Dit levert evenwel een probleem op, daar volgens het verslag ten minste enkele van deze schepen bij Ezeon-Geber, aan de Golf van Akaba, zee kozen (1Kon 9:26). Wilden deze schepen de Middellandse Zee bereiken, dan moesten ze hetzij van de Rode Zee via een kanaal naar de Nijl en vervolgens naar de Middellandse Zee koersen of om het continent Afrika heen varen. Hoewel het thans onmogelijk is precies vast te stellen welke vaarroutes (met inbegrip van kanalen) er ten tijde van Salomo en Josafat bestonden of gebruikt werden, wil dat nog niet zeggen dat de beschreven maritieme ondernemingen onuitvoerbaar waren.
In de profetieën. Tarsis schijnt een belangrijke markt voor de handelsstad Tyrus geweest te zijn; mogelijk had ze gedurende een bepaalde tijdsperiode haar grootste rijkdom aan Tarsis te danken. Van oudsher had Spanje mijnen voor de winning van zilver, ijzer, tin en andere metalen die daar in rijke hoeveelheden voorkwamen. (Vgl. Jer 10:9; Ez 27:3, 12.) Volgens Jesaja’s profetische formele uitspraak over de val van Tyrus zouden de schepen van Tarsis dan ook ’jammeren’ wanneer ze Kittim (Cyprus, misschien de laatste aanloophaven op hun vaart naar het O) bereikten en het nieuws hoorden dat de rijke havenstad Tyrus gewelddadig geplunderd was. — Jes 23:1, 10, 14.
In andere profetieën wordt voorzegd dat God enkelen van zijn volk naar Tarsis zou zenden om daar zijn heerlijkheid te verkondigen (Jes 66:19), en dat „schepen van Tarsis” Sions zonen van verre zouden brengen (Jes 60:9). „De koningen van Tarsis en van de eilanden” moeten schatting betalen aan degene die door Jehovah tot koning is benoemd (Ps 72:10). In Ezechiël 38:13 daarentegen wordt getoond hoe „de kooplieden van Tarsis” samen met andere handelsvolken zelfzuchtig geïnteresseerd blijken te zijn in Gog van Magogs voorgenomen plundering van Jehovah’s weer bijeengebrachte volk. Tot de dingen die zelfverheffing, hoogmoed en hovaardigheid symboliseren en die omlaaggehaald moeten worden, behoren ook de schepen van Tarsis, en alleen Jehovah moet verhoogd worden op „de dag die Jehovah der legerscharen toebehoort”. — Jes 2:11-16.