SALLUM
(Sa̱llum) [van een grondwoord dat „vrede sluiten (maken); vergoeden; vergelden” betekent].
1. De als laatste genoemde zoon van Naftali (1Kr 7:13). In andere teksten wordt zijn naam gespeld als Sillem. — Ge 46:24; Nu 26:49; zie SILLEM.
2. Zoon van Saul, kleinzoon van Simeon en vader van Mibsam. — 1Kr 4:24, 25.
3. Zoon van Sismai en vader van Jekamja uit het geslacht der Jerahmeëlieten van de stam Juda. — 1Kr 2:4, 5, 9, 25, 40, 41.
4. Hoofd van de poortwachters van het heiligdom, die ooit in de koningspoort op het O gestationeerd was; een nakomeling van Korach. Hoewel de naam hoofdzakelijk voorkomt op lijsten van degenen die uit Babylon terugkeerden en in Jeruzalem woonden (1Kr 9:2, 3, 17-19, 31, 34; Ezr 2:1, 42; Ne 7:45), zijn er aanwijzingen — bijvoorbeeld de vermelding van „het eetvertrek van Maäseja, de zoon van Sallum, de deurwachter” in de tijd van Jeremia (Jer 35:4) — waaruit blijkt dat wanneer deze naam voorkomt op lijsten van na de ballingschap, daarmee wellicht gedoeld wordt op een vaderlijk huis of familie van poortwachters die van een vroegere Sallum afstamden. Indien hij dezelfde is als Selemja en Meselemja, namen die in 1 Kronieken 26:1, 2, 9, 14 vermeld worden, waar wordt gezegd wie tijdens de regering van David poortwachter ten O van het heiligdom was, zou dat een verdere bevestiging van deze zienswijze vormen.
5. De zestiende koning van het tienstammenrijk; zoon van Jabes. Hij smeedde een samenzwering tegen Zacharia, de laatste van Jehu’s regerende nakomelingen, en doodde hem. Daarna regeerde hij (ca. 791 v.G.T.) gedurende één maanmaand als koning in Samaria, maar werd toen door Menahem vermoord. — 2Kon 15:8, 10-15.
6. Een Efraïmiet wiens zoon Jehizkia een van de stamhoofden was die bezwaar maakten tegen de gevangenneming van hun broeders uit Juda. — 2Kr 28:12, 13.
7. Een nakomeling van Aäron in de hogepriesterlijke lijn. Sallums zoon of nakomeling Hilkia deed dienst als hogepriester tijdens de regering van Josia (1Kr 6:12, 13; 2Kr 34:9). Ook Ezra stamde van Sallum af (Ezr 7:1, 2). Sallum wordt op andere plaatsen Mesullam genoemd. — 1Kr 9:11; Ne 11:11; zie MESULLAM nr. 4.
8. Echtgenoot van Hulda, de profetes die door een delegatie van koning Josia werd bezocht; zoon van Tikva. Hij was vermoedelijk „de klerenbewaarder”, hetzij van de priesterlijke of de koninklijke gewaden (2Kon 22:14; 2Kr 34:22). Misschien dezelfde als nr. 10.
9. Een zoon van Josia; hij regeerde drie maanden als koning van Juda en werd toen door farao Necho in ballingschap gevoerd (1Kr 3:15; 2Kon 23:30-34; Jer 22:11, 12). Elders wordt hij Joahaz genoemd. — Zie JOAHAZ nr. 3.
10. Jeremia’s oom van vaderszijde. In 608 v.G.T. kocht Jeremia een veld van Sallums zoon Hanameël (Jer 32:1, 7-9). Gezien de tijd waarin hij leefde, zou hij dezelfde kunnen zijn als nr. 8.
11. Een van de poortwachters die er na Ezra’s terugkeer naar Jeruzalem in toestemden hun buitenlandse vrouwen met hun zonen weg te zenden (Ezr 10:24, 44). Waarschijnlijk is hij op de een of andere wijze verwant met nr. 4.
12. Een van de zonen van Binnuï die eveneens hun buitenlandse vrouwen met hun zonen wegzonden. — Ezr 10:38-42, 44.
13. Een vorst van het halve district Jeruzalem die samen met zijn dochters een aandeel had aan het herstellen van de muur van Jeruzalem; een zoon of nakomeling van Hallohes. — Ne 3:12.