HAGRIET
(Hagri̱e̱t) [misschien: Van (behorend tot) Hagar].
Naar het schijnt een herdersvolk dat ten O van Gilead in tenten woonde. In de dagen van koning Saul werden de Hagrieten door de ten O van de Jordaan wonende Israëlieten verslagen, die 100.000 van hen gevangennamen en duizenden kamelen, ezels en schapen buitmaakten (1Kr 5:10, 18-22). De psalmist noemde de Hagrieten samen met andere vijanden van Israël, zoals de Edomieten, Moabieten, Ammonieten en Amalekieten (Ps 83:2-7). Maar tijdens de regering van David ging de Hagriet Jaziz over de kleinveekudden van de koning. — 1Kr 27:31.
Veel geleerden geloven dat de Hagrieten waarschijnlijk identiek zijn met de A·graiʹoi, die door Strabo, Ptolemaeus en Plinius, geografen uit de oudheid, worden genoemd. Of de Hagrieten nakomelingen van Hagar waren kan niet met zekerheid worden gezegd.