URIËL
(U̱riël) [God is licht].
1. Een levitische nakomeling van Kehath; zoon van Tahath. — 1Kr 6:22, 24.
2. De overste van de Kehathieten toen David de ark van het verbond naar Jeruzalem liet brengen. — 1Kr 15:5, 11, 12, 15.
3. Vader van Michaja (Maächa), die de vrouw van koning Rehabeam en de moeder van Abia was (2Kr 13:1, 2; 11:21). Maächa was Absaloms kleindochter. Aangezien Absaloms drie zonen kennelijk jong en kinderloos stierven (2Sa 14:27; 18:18), moet Michaja het kind geweest zijn van Absaloms dochter Tamar en van Uriël, die niet de zoon maar de schoonzoon van Absalom was.