NEHEMIA
(Nehemi̱a) [Jah vertroost].
1. Mogelijk een van de leiders onder degenen die met Zerubbabel uit de Babylonische ballingschap terugkeerden. — Ezr 2:1, 2; Ne 7:7.
2. Zoon van Azbuk en een vorst van het halve district Beth-Zur. Aangezien de stad Beth-Zur in het bergland van Juda lag (Joz 15:21, 48, 58), kan Nehemia een Judeeër geweest zijn. In 455 v.G.T. had hij een aandeel aan het herstellen van de muur van Jeruzalem. — Ne 3:16.
3. Zoon van Hachalja en broer van Hanani; schenker van de Perzische koning Artaxerxes (Longimanus) en later stadhouder van de joden, herbouwer van Jeruzalems muur en schrijver van het bijbelboek dat zijn naam draagt. — Ne 1:1, 2, 11; 2:1; 5:14, 16.
In het 20ste jaar van koning Artaxerxes, in de maand Kislev (november/december), kreeg Nehemia, terwijl hij zich in de burcht Susan bevond, bezoek van zijn broer Hanani en andere mannen uit Juda. In antwoord op zijn vraag lichtten zij hem in over de slechte situatie waarin de joden verkeerden en vertelden dat de muur en de poorten van Jeruzalem nog steeds in puin lagen. Toen Nehemia dit hoorde, barstte hij in tranen uit. Dagenlang bedreef hij rouw, onder voortdurend vasten en bidden. Hij beleed Israëls zonden, en op grond van de woorden die God tot Mozes had gericht (De 30:1-4), smeekte hij Jehovah „hem tot een voorwerp van medelijden” te maken voor het aangezicht van koning Artaxerxes, opdat zijn plan om de muur van Jeruzalem te herbouwen, zou mogen slagen. — Ne 1.
Later, in de maand Nisan (maart/april), werden Nehemia’s gebeden verhoord. De koning merkte op dat Nehemia’s gezicht somber stond en informeerde naar de reden daarvoor. Daarop lichtte Nehemia hem erover in hoe treurig het met Jeruzalem gesteld was. Toen aan Nehemia werd gevraagd wat hij gedaan trachtte te krijgen, bad hij terstond tot God en vroeg de koning toestemming om naar Jeruzalem terug te keren en de stad te herbouwen. Het verzoek werd ingewilligd. Bovendien ontving Nehemia brieven van de koning die hem het recht gaven op vrije doorgang door de gebieden die onder jurisdictie stonden van de stadhouders ten W van de Eufraat en hem ook in staat stelden het benodigde timmerhout voor het project te betrekken. Met oversten van de krijgsmacht en ruiters vertrok hij naar Jeruzalem. — Ne 2:1-9.
De muur van Jeruzalem herbouwd. Nadat Nehemia drie dagen in Jeruzalem had doorgebracht, ging hij zonder dat iemand — behalve enkele mannen die bij hem waren — ervan wist, ’s nachts de stad inspecteren. Terwijl de overigen te voet gingen, bereed Nehemia een dier, waarschijnlijk een paard of een ezel. De puinhopen werden zo omvangrijk dat ze de doorgang versperden, maar Nehemia kon zijn inspectie afmaken. — Ne 2:11-16.
Nadat hij zijn ronde voltooid had, legde hij zijn plan aan de joden voor, waarbij hij hun aandacht vestigde op Jehovah’s hand in de aangelegenheid. Daardoor aangemoedigd, antwoordden zij: „Laten wij opstaan, en wij moeten bouwen.” Ondanks de spottende woorden van de Horoniet Sanballat, de Ammoniet Tobia en de Arabier Gesem werd omstreeks 4 Ab (juli/augustus) met de herstelwerkzaamheden begonnen. — Ne 2:17-20; vgl. Ne 6:15.
Terwijl het werk vorderde, bleven Sanballat en Tobia de krachtsinspanningen van de joden om de muur van Jeruzalem te herstellen, belachelijk maken en bespotten. Nehemia maakte dit tot een onderwerp van gebed, „en het volk bleef een hart hebben om te werken”. Toen de muur tot op halve hoogte opgetrokken was, intensifieerden Sanballat, Tobia en naburige volken hun tegenstand en gingen zelfs zover dat zij een samenzwering op touw zetten om tegen Jeruzalem te strijden. Herhaaldelijk ontving Nehemia van joden die in de buurt van de stad woonden, berichten daarover. Weer gaf Nehemia in gebed blijk van zijn vertrouwen op Jehovah. Om aan de gespannen situatie het hoofd te bieden, bewapende hij de werkers, trof maatregelen om anderen de wacht te laten houden en ontwierp een waarschuwingssysteem. Nehemia trok zelfs ’s nachts zijn kleren niet uit, kennelijk om onmiddellijk strijdvaardig te zijn ingeval de wacht een alarmsignaal zou laten horen. — Ne 4.
Hoe dringend de situatie ook was, Nehemia had het niet te druk om de nodige aandacht te schenken aan het luide geroep van de joden. Op het horen van hun klachten dat zij werden onderdrukt doordat zij rente moesten betalen, laakte hij de edelen en de regenten en belegde een grote vergadering. Na dit euvel aan de kaak gesteld te hebben, gaf hij opdracht de situatie recht te zetten. — Ne 5:1-13.
Hierna probeerden de vijanden een eind te maken aan het wederopbouwwerk. Tot viermaal toe trachtten zij Nehemia weg te lokken van zijn project, maar hij liet hen weten dat hij geen tijd kon afnemen van het grote werk waarmee hij bezig was. Daarop zond Sanballat een open brief vol valse beschuldigingen en stelde voor dat zij zouden samenkomen om te beraadslagen. Nehemia antwoordde: „Zulke dingen als gij zegt, zijn niet geschied, maar gij verzint ze uit uw eigen hart.” Tobia en Sanballat probeerden het met nog een list; zij huurden een jood, die Nehemia bang moest maken zodat hij zich in de tempel zou verbergen, iets waartoe hij niet gerechtigd was. Nehemia liet zich echter geen angst aanjagen, en het herstellingswerk werd op 25 Elul (augustus/september), precies 52 dagen nadat de bouwwerkzaamheden begonnen waren, tot een succesvol einde gebracht. Niettemin bleef Tobia intimiderende brieven naar Nehemia zenden. — Ne 6.
Toen de muur gereed was, richtte Nehemia zijn aandacht op het organiseren van de tempeldienaren. Vervolgens droeg hij het bevel over de stad op aan twee mannen, van wie de een zijn broer Hanani was. Bovendien gaf Nehemia instructies voor het openen en sluiten van de stadspoorten alsook de bewaking ervan. — Ne 7:1-3.
Inschrijving in de geslachtsregisters. In die tijd woonden er niet zoveel mensen in Jeruzalem. Dit was blijkbaar de reden waarom God het Nehemia in het hart gaf de edelen, de regenten en het volk bijeen te brengen om zich in de geslachtsregisters te laten inschrijven. De daaruit verkregen inlichtingen kunnen namelijk als basis hebben gediend voor het nemen van maatregelen om de bevolking van Jeruzalem te doen toenemen. Terwijl Nehemia aandacht schonk aan deze inschrijving vond hij kennelijk het register van degenen die met Zerubbabel uit de Babylonische ballingschap waren teruggekeerd. — Ne 7:4-7.
Nehemia ziet erop toe dat de Wet weer in acht wordt genomen. Waarschijnlijk op aanwijzing van Nehemia werd er op het openbare plein bij de Waterpoort een grote vergadering gehouden. Hoewel de priester Ezra klaarblijkelijk de leiding nam in het geven van onderricht in de Wet, had ook Nehemia er een aandeel aan (Ne 8:1-12). Vervolgens werd het achtdaagse Loofhuttenfeest gevierd. Twee dagen later kwamen de Israëlieten opnieuw bijeen. Tijdens deze grote vergadering werd er een algemene belijdenis van Israëls zonden gedaan. Daarna werd er een document van hun belijdenis opgesteld. Deze schriftelijk vastgelegde belijdenis of „betrouwbare overeenkomst” werd door de vorsten, de levieten en de priesters bekrachtigd. Nehemia, de „tirsjatha [stadhouder]”, bekrachtigde ze als eerste met zijn zegel (Ne 8:13–10:1). Het hele volk stemde ermee in geen huwelijken met buitenlanders aan te gaan, de sabbatten te houden en de tempeldienst te ondersteunen. Vervolgens werd één op de tien personen door het lot aangewezen om permanent in Jeruzalem te wonen. — Ne 10:28–11:1.
Hierna werd de muur van Jeruzalem ingewijd. Voor die gelegenheid stelde Nehemia twee grote dankkoren en optochten op, die elkaar in tegengestelde richting over de muur tegemoet moesten lopen. Zo geschiedde het, en de twee koren ontmoetten elkaar bij de tempel en brachten daar slachtoffers. Bovendien werden er mannen aangesteld om toezicht uit te oefenen op de bijdragen voor de priesters en de levieten. — Ne 12:27-47.
Ongeveer twaalf jaar later, in het 32ste jaar van Artaxerxes, vertrok Nehemia uit Jeruzalem. Bij zijn terugkeer trof hij betreurenswaardige toestanden onder de joden aan. De hogepriester Eljasib had in het voorhof van de tempel een eetzaal ingericht voor Tobia, dezelfde man die eerder Nehemia’s werk zo boosaardig had tegengestaan. Onmiddellijk trad Nehemia handelend op. Hij wierp al Tobia’s huisraad uit de eetzaal en gaf bevel de eetzaal te reinigen.
Bovendien trof Nehemia maatregelen dat de levieten hun bijdragen zouden ontvangen en zag hij erop toe dat de sabbat strikt in acht genomen werd. Ook diende hij streng onderricht toe aan degenen die buitenlandse vrouwen hadden genomen; de zonen die zij bij deze vrouwen hadden, konden de joodse taal niet eens spreken: „Toen maakte ik aanmerkingen op hen en smeekte kwaad over hen af en sloeg enige mannen van hen en trok hun de haren uit en deed hen zweren bij God: ’Gij dient uw dochters niet aan hun zonen te geven, en geen van hun dochters voor uw zonen of voor uzelf te aanvaarden.’”
Dat Nehemia ’aanmerkingen maakte’ op die mannen hield ongetwijfeld in dat hij hen aan de hand van Gods wet terechtwees en bestrafte door hun verkeerde handelwijze aan de kaak te stellen. Door deze mannen verloor de herstelde natie Gods gunst, en dat nog wel nadat God hen goedgunstig uit Babylon naar hun land had teruggebracht om de ware aanbidding in Jeruzalem te herstellen. Nehemia „smeekte kwaad over hen af”, hetgeen wil zeggen dat hij uit Gods wet voorlas wat Gods oordeel tegen zulke overtreders was. Hij „sloeg” hen, vermoedelijk niet persoonlijk, maar liet hen op grond van een officieel rechterlijk optreden geselen. Hij „trok hun [wat van] de haren uit”. Dit was een aanduiding van morele verontwaardiging, waardoor zij ten overstaan van het volk te schande werden gemaakt. (Vgl. Ezr 9:3.) Vervolgens joeg Nehemia de kleinzoon van de hogepriester Eljasib weg, die een schoonzoon van de Horoniet Sanballat was geworden. — Ne 13:1-28.
Nehemia, een markant voorbeeld. Nehemia is een lichtend voorbeeld van getrouwheid en toewijding. Hij was onzelfzuchtig, want hij gaf een prominente positie als schenker aan het hof van Artaxerxes op om de herbouw van Jeruzalems muren op zich te nemen. Er waren heel wat vijanden, maar Nehemia stelde zich bereidwillig bloot aan gevaar ten behoeve van zijn volk en de ware aanbidding. Niet alleen nam hij de leiding bij de herstelwerkzaamheden aan de muur van Jeruzalem, maar hij hielp ook zelf mee. Hij verspilde geen tijd, was moedig en onbevreesd, vertrouwde volledig op Jehovah en handelde beleidvol. Nehemia kende Gods wet en paste die toe en gaf daarmee blijk van zijn ijver voor de ware aanbidding. Hij deed er moeite voor het geloof van zijn mede-Israëlieten op te bouwen. Hij betoonde zich een man die een juiste vrees voor Jehovah God aan de dag legde. Hoewel hij ijverig toezag op de naleving van Gods wet, speelde hij niet de baas over anderen om zichzelf te bevoordelen, maar hij bekommerde zich om de onderdrukten. Nooit vorderde hij het brood dat de stadhouder toekwam. In plaats daarvan verschafte hij op eigen kosten voedsel aan een aanzienlijk aantal personen (Ne 5:14-19). Terecht kon Nehemia bidden: „Gedenk mij toch, o mijn God, ten goede.” — Ne 13:31.