GESLACHTSREGISTER
De stamboom van een geslacht, waarin de voorouders en de bloedverwanten staan opgetekend; ook genealogie genoemd. Jehovah God is de grote Genealoog, Degene die een bericht heeft bijgehouden van de schepping, de oorsprongen, de geboorte en de afstamming. Hij is „de Vader, aan wie elke familie in de hemel en op aarde haar naam te danken heeft” (Ef 3:14, 15). Zijn Woord, de bijbel, bevat een nauwkeurig bericht van de geslachtsregisters die een belangrijke rol in zijn voornemen spelen.
De mens heeft van nature de wens zijn afstamming te kennen en zijn familienaam in stand te houden. Vele volken uit de oudheid hielden uitgebreide geslachtsregisters bij, vooral over de afstammingslijnen van hun priesters en koningen. De Egyptenaren hielden zulke registers bij, en ook de Arabieren. Men heeft spijkerschrifttabletten met de geslachtsregisters van Babylonische en Assyrische koningen gevonden. Jongere voorbeelden zijn geslachtsregisters van de Grieken, de Kelten, de Saksen en de Romeinen.
Het Hebreeuwse werkwoord voor het registreren van de wettige afstamming is ja·chasʹ, dat met „in het geslachtsregister opgenomen” weergegeven wordt (1Kr 5:17); het verwante zelfstandig naamwoord is jaʹchas en wordt met „geslachtsregister” vertaald (Ne 7:5). De Griekse uitdrukking ge·ne·a·loʹgi·a komt in 1 Timotheüs 1:4 en Titus 3:9 voor met betrekking tot persoonlijke stambomen of „geslachtsregisters”.
De apostel Mattheüs leidt zijn evangelie als volgt in: „Het boek van de geschiedenis [ge·neʹse·os, een vorm van geʹne·sis] van Jezus Christus, de zoon van David, de zoon van Abraham” (Mt 1:1). Het Griekse woord geʹne·sis betekent letterlijk „afstammingslijn; oorsprong (ontstaan)”. Deze Griekse uitdrukking wordt in de Septuaginta gebruikt als vertaling van het Hebreeuwse woord tō·le·dhōthʹ, dat dezelfde grondbetekenis heeft. Op de talloze plaatsen waar het in het boek Genesis voorkomt, betekent het kennelijk „geschiedenis”. — Vgl. Ge 2:4, vtn.
Mattheüs beperkt zich natuurlijk niet tot louter de vermelding van het geslachtsregister van Christus, maar vervolgt zijn verslag met de geschiedenis over de geboorte van Jezus als mens, zijn bediening, zijn dood en zijn opstanding. Dit was destijds niet ongebruikelijk, want de vroegste Griekse geschiedenissen hadden een genealogisch patroon. In die oude tijden ging een geschiedenis over de personen die in het desbetreffende geslachtsregister voorkwamen of daarin werden voorgesteld. Het geslachtsregister was aldus een wezenlijk bestanddeel van de geschiedenis en vormde in veel gevallen de inleiding ervan. — Zie 1Kr 1–9.
Toen God in Eden het oordeel uitsprak, deed hij de belofte dat het Zaad van de „vrouw” de kop van de Slang zou vermorzelen (Ge 3:15). Dit kan aanleiding hebben gegeven tot de gedachte dat het Zaad een menselijke afstammingslijn had, hoewel pas uitdrukkelijk werd verklaard dat de lijn van het Zaad een aardse loop zou volgen toen aan Abraham werd gezegd dat zijn Zaad het middel zou zijn waardoor alle natiën zich zouden zegenen (Ge 22:17, 18). Daardoor werd het familieregister van Abrahams geslacht van buitengewoon belang. De bijbel is het enige document waarin niet alleen de afkomst van Abraham wordt vermeld, maar ook die van alle natiën die van Noachs zonen Sem, Cham en Jafeth afstammen. — Ge 10:32.
Zoals E. J. Hamlin in The Interpreter’s Dictionary of the Bible opmerkt, is de volkerentafel in Genesis „uniek in de oude literatuur . . . Zo’n serieuze aandacht voor geschiedenis is nergens anders in de gewijde literatuur van de wereld te vinden.” — Onder redactie van G. A. Buttrick, 1962, Deel 3, blz. 515.
Het doel van geslachtsregisters. Afgezien van de natuurlijke neiging van de mens om een verslag bij te houden van geboorten en verwantschappen, waren geslachtsregisters van belang voor de chronologie, vooral in het vroegste begin van de geschiedenis van de mensheid. Nog belangrijker is echter dat wegens Gods beloften, profetieën en handelingen, een register van bepaalde afstammingslijnen onontbeerlijk werd.
Na de Vloed wees Noachs zegen erop dat de nakomelingen van Sem door God begunstigd zouden worden (Ge 9:26, 27). Later openbaarde God aan Abraham dat hetgeen zijn „zaad” genoemd zou worden, via Isaäk zou komen (Ge 17:19; Ro 9:7). Het lag derhalve voor de hand dat er een zeer zorgvuldig opgetekend geslachtsregister nodig zou zijn om dit Zaad te kunnen identificeren. Dientengevolge werd er in de loop van de tijd een nauwkeurig geslachtsregister bijgehouden van de lijn van Juda, de stam die een leidende rol toegezegd was (Ge 49:10), en vooral van de familie van David, want dat was de koninklijke geslachtslijn (2Sa 7:12-16). Dit opgetekende verslag zou het geslachtsregister van de Messias, het Zaad, vormen — een afstammingslijn van buitengewoon grote betekenis. — Jo 7:42.
Het volgende uiterst zorgvuldig bewaarde geslachtsregister was dat van de stam Levi, waarin de priesterlijke familie van Aäron speciale aandacht kreeg. — Ex 28:1-3; Nu 3:5-10.
Bovendien waren onder de Wet geslachtsregisters onontbeerlijk om vast te stellen wie tot een bepaalde stam behoorde met het oog op de landverdeling en wie tot een bepaalde familie behoorde met het oog op het toewijzen van landerfdelen aan afzonderlijke personen. Ook waren ze noodzakelijk om te kunnen vaststellen wie de naaste bloedverwant was, die als go·ʼelʹ gerechtigd was het zwagerhuwelijk aan te gaan (De 25:5, 6), zijn bloedverwant terug te kopen (Le 25:47-49) en als bloedwreker tegen een doodslager op te treden (Nu 35:19). Verder verbood het Wetsverbond huwelijken binnen bepaalde graden van bloedverwantschap of affiniteit, hetgeen eveneens een kennis van de genealogische verhoudingen noodzakelijk maakte. — Le 18:6-18.
Hoe nauwgezet de Israëlieten aan deze geslachtsregisters vasthielden, wordt geïllustreerd door de situatie die zich na de terugkeer uit Babylon voordeed, toen sommigen die beweerden van priesterlijke afkomst te zijn, hun register niet konden vinden. Zerubbabel bepaalde dat zij niet van de allerheiligste dingen, bestemd voor de priesterschap, mochten eten totdat zij hun afstamming in het openbaar konden laten vaststellen (Ne 7:63-65). De inschrijving van het volk omvatte ook de Nethinim, want ofschoon zij geen Israëlieten waren, vormden zij officieel een aan de tempeldienst gewijde groep. — Ne 7:46-56.
Wat de chronologie betreft, in de meeste gevallen was het geenszins de bedoeling dat de geslachtslijsten volledige gegevens zouden verschaffen. En toch zijn ze vaak een hulp voor de chronologie doordat ze het mogelijk maken bepaalde punten in de tijdrekening na te trekken of belangrijke bijzonderheden aanvullen. Ook kunnen de geslachtslijsten gewoonlijk niet als een indicatie voor de bevolkingsgroei worden gebruikt, want veelal worden bepaalde tussenschakels weggelaten waar ze voor het geslachtsregister in kwestie niet van belang zijn. En aangezien geslachtsregisters in de regel niet de namen van vrouwen bevatten, zijn de namen van de echtgenotes en bijvrouwen die een man wellicht gehad heeft, niet vermeld; insgelijks behoeven niet al de zonen die hij bij deze echtgenotes heeft gehad, genoemd te zijn; af en toe kunnen zelfs enkele van de zonen van zijn hoofdvrouw zijn weggelaten.
Van Adam tot de Vloed. De bijbel getuigt van het bestaan van lijsten van verwantschapsverhoudingen die teruggaan tot het begin van de mensheid. Bij de geboorte van Adams zoon Seth zei Eva: „God heeft een ander zaad gesteld in de plaats van Abel, omdat Kaïn hem heeft gedood” (Ge 4:25). Vertegenwoordigers van de geslachtslijn die met Seth begon, overleefden de Vloed. — Ge 5:3-29, 32; 8:18; 1Pe 3:19, 20.
Van de Vloed tot Abraham. Uit de geslachtslijn van Noachs zoon Sem, die Noachs zegen ontving, kwam Abram (Abraham) voort, „Jehovah’s vriend” (Jak 2:23). Dit geslachtsregister vormt samen met de hierboven genoemde lijst van vóór de Vloed de enige basis voor de chronologie van de geschiedenis van de mensheid tot Abraham. In de lijst van vóór de Vloed loopt het geslachtsregister via Seth en in de lijst van na de Vloed via Sem. Consequent wordt daarin de tijd vermeld die er ligt tussen de geboorte van een man en de geboorte van zijn zoon (Ge 11:10-24, 32; 12:4). Er zijn geen andere uitvoerige geslachtsregisters voor deze historische periode — een aanwijzing dat deze lijsten zowel voor de genealogie als voor de chronologie dienen. In enkele andere gevallen worden specifieke gebeurtenissen in de stroom des tijds geplaatst met behulp van genealogische inlichtingen. — Zie CHRONOLOGIE (Van 2370 v.G.T. tot het verbond met Abraham).
Van Abraham tot Christus. Door een wonderbaar ingrijpen van God zelf kregen Abraham en Sara een zoon, Isaäk, via wie het „zaad” der belofte zou komen (Ge 21:1-7; Heb 11:11, 12). Uit Isaäks zoon Jakob (Israël) kwamen de oorspronkelijke twaalf stammen voort (Ge 35:22-26; Nu 1:20-50). Juda zou de koninklijke stam zijn, terwijl later specifieker werd aangegeven dat de koninklijke lijn via het geslacht van David zou lopen. Levi’s nakomelingen vormden de priesterlijke stam, terwijl het priesterschap zelf beperkt werd tot Aärons geslachtslijn. Opdat Jezus Christus, de Koning, zijn wettelijke recht op de troon kon laten gelden, moest hij geïdentificeerd kunnen worden als een nakomeling van David uit de geslachtslijn van Juda. Maar omdat zijn priesterschap krachtens de eed van God naar de wijze van Melchizedek was, hoefde hij niet van levitische afstamming te zijn. — Ps 110:1, 4; Heb 7:11-14.
Andere in het oog springende geslachtslijsten. Buiten de afstammingslijn van Adam tot Jezus Christus en de uitvoerige geslachtsregisters van Jakobs twaalf zonen, bestaan er geslachtsregisters die de oorsprong van aan Israël verwante volkeren laten zien. In deze registers staan de broers van Abraham (Ge 11:27-29; 22:20-24); de zonen van Ismaël (Ge 25:13-18); Moab en Ammon, die de zonen van Abrahams neef Lot waren (Ge 19:33-38); de zonen van Abraham bij Ketura, van wie de Midianieten en andere stammen afstamden (Ge 25:1-4); alsook de nakomelingen van Esau (Edom) (Ge 36:1-19, 40-43).
Deze natiën zijn belangrijk wegens hun verwantschap met Gods uitverkoren volk Israël. Zowel Isaäks vrouw als de vrouwen van Jakob stamden uit de familie van Abrahams broer (Ge 22:20-23; 24:4, 67; 28:1-4; 29:21-28). God wees aan de natiën Moab, Ammon en Edom gebieden toe die aan Israël grensden, en Israël kreeg het uitdrukkelijke gebod de erfelijke bezitting van deze volkeren niet aan te tasten, noch hen lastig te vallen. — De 2:4, 5, 9, 19.
Officiële archieven. Naar het schijnt werden in Israël, afgezien van de registers die door families zelf werden bijgehouden, ook nationale geslachtsregisters bijgehouden. In Genesis hoofdstuk 46 vindt men een lijst van de personen die in Jakobs huisgezin werden geboren tot op de tijd dat Jakob Egypte binnentrok en klaarblijkelijk zelfs helemaal tot aan de tijd van zijn dood. In Exodus 6:14-25 staat een geslachtsregister waarin voornamelijk de nakomelingen van Levi vermeld worden en dat schijnbaar uit een vroeger register werd afgeschreven. De eerste telling van de natie werd in 1512 v.G.T., het tweede jaar van hun uittocht uit Egypte, in de Wildernis van Sinaï gehouden; destijds lieten de Israëlieten hun afstamming „met betrekking tot hun families in het huis van hun vaderen” bevestigen (Nu 1:1, 18; zie ook Nu 3). De enige andere vóór de ballingschap op schrift gestelde volkstelling van Israël die op Gods bevel werd gehouden, vond ongeveer 39 jaar later op de vlakten van Moab plaats. — Nu 26.
Afgezien van de in Mozes’ geschriften opgetekende geslachtsregisters, werden zulke lijsten ook samengesteld door andere officiële kroniekschrijvers, onder wie Samuël, die de boeken Rechters, Ruth en een deel van Eén Samuël heeft geschreven; Ezra, die Eén en Twee Kronieken alsook het boek Ezra heeft geschreven; en Nehemia, de schrijver van het boek dat zijn naam draagt. In deze geschriften vindt men ook bewijzen dat nog andere personen geslachtsregisters bijhielden, zoals Iddo (2Kr 12:15) en Zerubbabel, die klaarblijkelijk bepaalde dat de gerepatrieerde Israëlieten zich in de geslachtsregisters moesten laten inschrijven (Ezr 2). Tijdens de regering van de rechtvaardige koning Jotham werden de stammen van Israël die in het land Gilead woonden, in een geslachtsregister opgenomen. — 1Kr 5:1-17.
Deze geslachtsregisters werden tot aan het begin van onze gewone tijdrekening zorgvuldig bewaard. Dit wordt bewezen door het feit dat elke familie in Israël in staat was naar de stad van zijn vaders huis terug te keren om zich in gehoorzaamheid aan de verordening die Caesar Augustus vlak voor Jezus’ geboorte had uitgevaardigd, te laten inschrijven (Lu 2:1-5). Ook wordt er over Zacharias, de vader van Johannes de Doper, opgemerkt dat hij tot de priesterafdeling van Abia behoorde en over Johannes’ moeder Elisabeth dat zij uit de dochters van Aäron was (Lu 1:5). Over de profetes Anna wordt gezegd dat zij „uit de stam Aser” kwam (Lu 2:36). En natuurlijk maken de uitvoerige geslachtslijsten van Jezus’ voorvaders in Mattheüs hoofdstuk 1 en Lukas hoofdstuk 3 duidelijk dat zulke registers in de openbare archieven bijgehouden en bewaard werden en voor iedereen toegankelijk waren.
De geschiedschrijver Josephus getuigt van het bestaan van officiële joodse geslachtsregisters wanneer hij zegt: „Ik ben van niet onaanzienlijke afkomst, want ik stam uit een oud priestergeslacht. . . . Mijn voorouders waren geen gewone priesters. Zij voerden hun afkomst terug tot de eerste van vierentwintig priesterafdelingen — op zichzelf al een zeer bijzondere onderscheiding — en daarin tot de meest vooraanstaande clan.” Na erop gewezen te hebben dat zijn moeder van de Hasmoneeën (Asamonaeus) afstamde, besluit hij met te zeggen: „Ziehier de stamboom van mijn geslacht, die ik citeer zoals ik hem aantrof in de openbare registers. Ik lach om de opmerkingen van hen die het aanzien van mijn familie naar beneden willen halen.” — Uit mijn leven, 1 [6].
De officiële geslachtsregisters van de joden werden vernietigd, niet door koning Herodes de Grote, zoals Africanus in het begin van de 3de eeuw beweerde, maar blijkbaar door de Romeinen bij de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. (Flavius Josephus, Tegen Apion, I, 7; De joodse oorlog, II, xvii, 6; VI, vi, 3). Sindsdien kunnen de joden zelfs hun afstamming van de twee belangrijkste geslachtslijnen, namelijk die van David en Levi, niet vaststellen.
Vaststelling van genealogische verwantschapsverhoudingen. Wanneer men de verwantschapsverhoudingen binnen de geslachtsregisters wil vaststellen, moet men vaak de context onderzoeken of parallelle lijsten of teksten uit verschillende delen van de bijbel met elkaar vergelijken. Zo kan bijvoorbeeld met „zoon” in werkelijkheid een kleinzoon of louter een nakomeling bedoeld zijn (Mt 1:1). Bovendien kan een namenlijst er als een register van broers, de zonen van één man, uitzien. Bij een nadere beschouwing en door een vergelijking met andere teksten kan het echter een register van een geslachtslijn blijken te zijn waarin enkele zonen en ook enkele kleinzonen of nog latere nakomelingen worden genoemd. In Genesis 46:21 worden klaarblijkelijk zowel zonen als kleinzonen van Benjamin als „zonen” aangeduid, zoals uit een vergelijking met Numeri 26:38-40 blijkt.
Bovengenoemde situatie kan zelfs in de geslachtsregisters van enkele belangrijke families worden aangetroffen. In 1 Kronieken 6:22-24 bijvoorbeeld worden tien „zonen van Kehath” genoemd. Maar in het achttiende vers, en in Exodus 6:18, worden aan Kehath slechts vier zonen toegeschreven. Een onderzoek van de context geeft te kennen dat de opsomming van „zonen van Kehath” in 1 Kronieken 6:22-24 in werkelijkheid deel uitmaakt van het geslachtsregister van families van de lijn van Kehath, waaruit enkele vertegenwoordigers door David voor bepaalde taken in de tempel werden ingedeeld.
Omgekeerd kan „vader” ook „grootvader” of zelfs een koninklijke voorvader betekenen (Da 5:11, 18). Op veel plaatsen, zoals in Deuteronomium 26:5; 1 Koningen 15:11, 24 en 2 Koningen 15:38, wordt het Hebreeuwse woord ʼav (vader) ook in de zin van „stamvader” of „voorvader” gebruikt. Insgelijks worden de Hebreeuwse woorden ʼem (moeder) en bath (dochter) soms respectievelijk voor „grootmoeder” en „kleindochter” gebruikt. — 1Kon 15:10, 13.
Steden en meervoudige namen. In sommige lijsten wordt misschien gezegd dat een man „de vader” van een bepaalde stad is, zoals in 1 Kronieken 2:50-54, waar bijvoorbeeld Salma als „de vader van Bethlehem” en Sobal als „de vader van Kirjath-Jearim” wordt aangeduid. Klaarblijkelijk werden de steden Bethlehem en Kirjath-Jearim hetzij door deze mannen gesticht of door hun nakomelingen bevolkt. In dezelfde lijst staat verder: „De zonen van Salma waren Bethlehem en de Netofathieten, Atroth-Beth-Joab en de helft van de Manathieten, de Zorieten” (1Kr 2:54). De hier genoemde Netofathieten, Manathieten en Zorieten waren blijkbaar families.
In Genesis 10:13, 14 schijnen de namen van de nakomelingen van Mizraïm meervoudsvormen te zijn. Men heeft geopperd dat het hier niet om de namen van individuele personen gaat, doch veeleer om de namen van families of stammen. Men dient echter in gedachte te houden dat ook andere namen die in de dualis- of in de meervoudsvorm staan, zoals bijvoorbeeld Efraïm, Appaïm, Diblaïm, alsook de bovengenoemde Mizraïm, de zoon van Cham, op één persoon betrekking hebben. — Ge 41:52; 1Kr 2:30, 31; Ho 1:3.
Verkorte lijsten. Vaak hebben de bijbelschrijvers een geslachtslijst sterk ingekort. Zij noemden dan blijkbaar slechts de familiehoofden van de prominentere huizen, belangrijke personages, of personen die voor het door hen geschreven speciale geschiedkundige verslag het belangrijkst waren. Soms deed de kroniekschrijver kennelijk alleen maar moeite om de afstamming van een bepaalde verre voorvader aan te tonen; derhalve kon hij de namen van vele tussenschakels weglaten.
Een voorbeeld van zo’n verkorting vindt men in Ezra’s eigen geslachtsregister (Ezr 7:1-5). Hij heeft daarin zijn afstamming van de hogepriester Aäron opgetekend, maar in de parallelle lijst in 1 Kronieken 6:3-14 komen in vers 7-10 enkele namen voor die in Ezra 7:3 zijn weggelaten. Waarschijnlijk deed Ezra dit om een onnodige herhaling te vermijden en om de lange lijst van namen korter te maken. Toch was de lijst volkomen toereikend om zijn priesterlijke afstamming te bewijzen. Wanneer Ezra zegt dat hij „de zoon” van Seraja is, bedoelt hij dat hij diens nakomeling was, want hij moet Seraja’s achterkleinzoon, of misschien zelfs zijn achter-achterkleinzoon geweest zijn. Seraja was hogepriester en werd ten tijde van de wegvoering naar Babylon (607 v.G.T.) door Nebukadnezar gedood; zijn zoon Jozadak werd in ballingschap gevoerd (2Kon 25:18-21; 1Kr 6:14, 15). De hogepriester Jozua (Jesua), die zeventig jaar later met Zerubbabel terugkeerde, was Seraja’s kleinzoon (Ezr 5:2; Hag 1:1). Ezra reisde 69 jaar daarna naar Jeruzalem, wat het onmogelijk maakt dat hij werkelijk de zoon van Seraja en de broer van Jozadak was.
Nog iets wat wij uit een vergelijking van deze geslachtsregisters leren, is dat hoewel Ezra een nakomeling van Aäron via Seraja was, hij klaarblijkelijk niet uit die lijn van Seraja stamde waarin het ambt van hogepriester erfelijk was; hij stamde namelijk niet van Jozadak af. De hogepriesterlijke lijn liep van Seraja via Jozua (Jesua), Jojakim en Eljasib, waarbij laatstgenoemde tijdens het stadhouderschap van Nehemia hogepriester was. Ezra had derhalve met zijn verkorte geslachtsregister zijn doel bereikt: Hij verschafte precies genoeg namen om zijn plaats in de afstammingslijn van Aäron aan te tonen. — Ne 3:1; 12:10.
Enkele redenen voor afwijkingen in geslachtslijsten. Vaak werd een kinderloos gestorven zoon niet genoemd; in sommige gevallen kan de man een dochter maar geen zoon hebben gehad, en het erfdeel kan overgedragen zijn via een dochter die, door haar huwelijk, onder een ander familiehoofd van dezelfde stam was komen te staan (Nu 36:7, 8). Soms werd een minder prominente familie onder een ander familiehoofd in het geslachtsregister opgenomen, zodat zo’n onbeduidende familie niet vermeld werd. Daarom konden kinderloosheid, de overdracht van het erfdeel via vrouwen, misschien een adoptie of ook het feit dat iemand geen eigen geslacht of voorvaderlijk huis had gesticht, er de oorzaak van zijn dat namen uit enkele geslachtslijsten werden weggelaten, terwijl nieuw gestichte huizen voor nieuwe namen op de lijsten konden zorgen. Het ligt dan ook voor de hand dat de namen in een later geslachtsregister in veel opzichten van die in een vroegere lijst konden verschillen.
Een aantal familiehoofden kan voorkomen in wat een lijst van broers schijnt te zijn maar waarbij in werkelijkheid ook neven inbegrepen zijn. Zo zei Jakob toen hij Jozefs zonen „adopteerde”: „Efraïm en Manasse zullen van mij worden als Ruben en Simeon” (Ge 48:5). Dientengevolge worden Efraïm en Manasse later naast hun ooms als stamhoofden gerekend. — Nu 2:18-21; Joz 17:17.
In Nehemia hoofdstuk 10 staan een aantal namen van personen die „een betrouwbare overeenkomst” om Gods geboden te onderhouden, met een zegel bekrachtigden (Ne 9:38). De in deze lijsten voorkomende namen hoeven niet noodzakelijkerwijs de namen te zijn van de afzonderlijke personen die de overeenkomst aangingen, maar kunnen ook betrekking hebben op de desbetreffende voorvaderlijke huizen, waarvan het hoofd genoemd wordt. (Vgl. Ezr 10:16.) Dit wordt wellicht te kennen gegeven door het feit dat veel van de opgetekende namen dezelfde zijn als de namen van degenen die zo’n tachtig jaar voordien met Zerubbabel uit Babylon terugkeerden. Hoewel degenen die aanwezig waren dus in sommige gevallen dezelfde naam gehad kunnen hebben als het hoofd van hun voorvaderlijk huis, kan het ook zijn dat het hier slechts om vertegenwoordigers van de met name genoemde voorvaderlijke huizen ging.
Herhaling van namen. Het gebeurt heel vaak dat in een geslachtslijst dezelfde naam meer dan eens voorkomt. Het gebruik van dezelfde naam voor een latere nakomeling was ongetwijfeld een methode die het deze persoon gemakkelijker maakte zijn afstammingslijn vast te stellen, hoewel natuurlijk soms personen met dezelfde naam in afzonderlijke familielijnen voorkwamen. Enkele van de vele gevallen waarin namen in dezelfde afstammingslijn meer dan eenmaal voorkomen, zijn: Zadok (1Kr 6:8, 12), Azarja (1Kr 6:9, 13, 14) en Elkana (1Kr 6:34-36).
In een aantal gevallen verschillen de in parallelle lijsten voorkomende namen van elkaar. De reden hiervoor kan zijn dat bepaalde personen meer dan één naam hadden, zoals bijvoorbeeld Jakob, die ook „Israël” werd genoemd (Ge 32:28). Bovendien kan er een geringe verandering in de schrijfwijze van een naam hebben plaatsgevonden, waardoor de naam soms zelfs een andere betekenis kreeg. Enkele voorbeelden hiervan zijn: Abram (wat „Vader is hoog [is verheven]” betekent) en Abraham (wat „Vader van een menigte” betekent), Sarai (misschien: „Strijdbaar”) en Sara („Vorstin”). Elihu, de voorvader van de profeet Samuël, schijnt ook Eliab en Eliël genoemd te zijn. — 1Sa 1:1; 1Kr 6:27, 34.
In de christelijke Griekse Geschriften worden zo nu en dan bijnamen gebruikt, zoals in het geval van Simon Petrus, die ook Cefas werd genoemd; Cefas komt van het Aramese equivalent van de Griekse naam voor Petrus (Lu 6:14; Jo 1:42); nog een voorbeeld is dat van Johannes Markus (Han 12:12). Iemand kon vanwege een kenmerkende eigenschap een naam krijgen. Simons bijnaam „de Kananeeër” (ook „de ijveraar” genoemd) onderscheidt deze apostel van Simon Petrus (Mt 10:4; Lu 6:15). In sommige gevallen wordt een onderscheid gemaakt door uitdrukkingen als „Jakobus, de zoon van Alfeüs,” waardoor hij onderscheiden wordt van Jakobus, de zoon van Zebedeüs en de broer van de apostel Johannes (Mt 10:2, 3). Soms werd de stad, het district of het land van iemands herkomst aan de naam toegevoegd, zoals in het geval van Jozef van Arimathea en Judas de Galileeër (Mr 15:43; Han 5:37). Judas Iskariot betekent vermoedelijk Judas, „Man uit Kerioth” (Mt 10:4). Dezelfde methoden werden in de Hebreeuwse Geschriften toegepast (Ge 25:20; 1Sa 17:4, 58). Om iemands identiteit vast te stellen, werd ook wel de naam van zijn broer verschaft (Jo 1:40). Vrouwen met dezelfde naam werden op soortgelijke wijze onderscheiden doordat men ook de naam van de vader, de moeder, de broer, de zuster, de echtgenoot of de zoon noemde. — Ge 11:29; 28:9; 36:39; Jo 19:25; Han 1:14; 12:12.
Wanneer in de Hebreeuwse Geschriften of in de christelijke Griekse Geschriften een familienaam of een titel wordt gebruikt, wordt de persoon in kwestie geïdentificeerd doordat zijn eigennaam wordt vermeld of anders de tijd waarin hij leefde en de historische gebeurtenissen waarmee hij te maken had. Abimelech bijvoorbeeld was blijkbaar hetzij een persoonsnaam of een titel van drie Filistijnse koningen, te vergelijken met „Farao” bij de Egyptenaren (Ge 20:2; 26:26; 40:2; Ex 1:22; 3:10). Welke Abimelech of welke Farao wordt bedoeld, moet derhalve op grond van de tijd en de omstandigheden worden bepaald. Herodes was een familienaam; Caesar was een familienaam, die naderhand een titel werd. Wanneer iemand over een Herodes sprak, kon hij (ingeval het niet duidelijk was wie hij bedoelde) alleen zijn persoonsnaam gebruiken, zoals Agrippa, of de persoonsnaam of aanvullende titel met Herodes verbinden, zoals Herodes Antipas, Herodes Agrippa — en op overeenkomstige wijze konden de caesars worden aangeduid, zoals Caesar Augustus, Tiberius Caesar. — Lu 2:1; 3:1; Han 25:13.
Namen van vrouwen. Nu en dan werden er in de geslachtsregisters vrouwen met name genoemd. Dit gebeurde wanneer zij uit historisch oogpunt een rol speelden. De reden waarom in Genesis 11:29, 30 Sarai (Sara) wordt genoemd, is klaarblijkelijk dat het beloofde Zaad via haar en niet via een andere vrouw van Abraham zou komen. Mogelijk is in dezelfde passage Milka genoemd omdat zij de grootmoeder van Rebekka, de vrouw van Isaäk, was; daardoor werd getoond dat Rebekka rechtstreeks van Abrahams bloedverwanten afstamde, want Isaäk mocht geen vrouw uit de andere natiën nemen (Ge 22:20-23; 24:2-4). In Genesis 25:1 wordt de naam van Abrahams latere vrouw Ketura genoemd. Hieruit blijkt dat Abraham na de dood van Sara opnieuw huwde en dat hij meer dan veertig jaar nadat Jehovah zijn voortplantingsvermogen door een wonder had vernieuwd, nog steeds over dat vermogen beschikte (Ro 4:19; Ge 24:67; 25:20). Bovendien wordt door de vermelding van Ketura de verwantschap van Midian en andere Arabische stammen met Israël onthuld.
Ook Lea, Rachel en Jakobs bijvrouwen worden samen met de zonen die zij baarden, met name genoemd (Ge 35:21-26). Hierdoor worden wij geholpen een beter begrip te krijgen van de wijze waarop God later met deze zonen handelde. Om soortgelijke redenen staan ook de namen van andere vrouwen in de geslachtsregisters. Wanneer een erfdeel via een vrouw werd overgedragen, kon het zijn dat haar naam eveneens werd vermeld (Nu 26:33). Tamar, Rachab en Ruth zijn natuurlijk in het oog springende gevallen. Elk van hen werd op een zeer opmerkelijke wijze een schakel in de afstammingslijn van de Messias, Jezus Christus (Ge 38; Ru 1:3-5; 4:13-15; Mt 1:1-5). Andere voorbeelden waarbij vrouwen in de geslachtslijsten worden vermeld, zijn onder andere in 1 Kronieken 2:35, 48, 49 en 3:1-3, 5 te vinden.
Geslachtsregisters en geslachten. In sommige geslachtsregisters vindt men de namen van een man en zijn nakomelingen tot de achter-achterkleinzonen vermeld. Van een bepaald standpunt uit bezien, zou men hier vier of vijf geslachten kunnen tellen. Maar de eerstgenoemde man kan lang genoeg geleefd hebben om al deze geslachten van nakomelingen te zien. Van zijn standpunt uit kon een „geslacht” dus de tijdsperiode betekenen van zijn geboorte tot aan zijn dood of ook van zijn geboorte tot aan de verste nakomeling die hij nog tijdens zijn leven zag. Als dit soort van „geslacht” wordt bedoeld, zou het natuurlijk een veel langere tijdsperiode beslaan dan in het eerder genoemde geval.
Als toelichting: Adam leefde 930 jaar en kreeg zonen en dochters. Gedurende die tijd zag hij minstens acht geslachten van zijn nakomelingen, maar tegelijk viel zijn levensduur gedeeltelijk samen met die van Lamech, de vader van Noach. Van dit standpunt uit bezien, brak de Vloed dus in het derde geslacht van de menselijke geschiedenis los. — Ge 5:3-32.
In de bijbel vindt men een paar gevallen waaraan de laatste berekeningswijze ten grondslag ligt. Jehovah beloofde Abraham dat zijn zaad een inwonende vreemdeling zou worden in een land dat niet het hunne was en dat zij „in het vierde geslacht” naar Kanaän zouden terugkeren (Ge 15:13, 16). De in Numeri hoofdstuk 1 t/m 3 opgetekende volkstelling laat zien dat er gedurende het 215-jarige verblijf in Egypte veel vader-op-zoongeslachten geweest moeten zijn. Het totale aantal van de mannen die kort na de uittocht uit Egypte twintig jaar of ouder waren, bedroeg namelijk 603.550 (uitgezonderd de stam Levi). Maar de in Genesis 15:16 genoemde ’vier geslachten’ vanaf de tijd van de intocht in Egypte tot de uittocht kunnen als volgt worden berekend: (1) Levi, (2) Kehath, (3) Amram, (4) Mozes (Ex 6:16, 18, 20). De gemiddelde levensduur van deze personen bedroeg veel meer dan 100 jaar. Elk van deze vier „geslachten” zag dus talrijke nakomelingen, mogelijk de achter-achterkleinkinderen of nog verdere afstammelingen, wanneer men voor de tijdruimte van de vader tot de geboorte van zijn eerste zoon twintig of soms zelfs dertig jaar rekent. Op deze wijze kan verklaard worden hoe ’vier geslachten’ tot aan de tijd van de uittocht zo’n geweldige bevolkingsgroei te zien konden geven. — Zie UITTOCHT UIT EGYPTE.
Nog een probleem waarvoor bijbelgeleerden zich gesteld zien, betreft de zojuist genoemde volkstelling. In Numeri 3:27, 28 staat dat van Kehath vier families afstamden, wat ten tijde van de uittocht het hoge aantal van 8600 mannelijke personen (8300 volgens sommige hss. van LXX) van een maand oud en daarboven opleverde. Naar het schijnt, had Mozes dus tegen deze tijd duizenden broers, neven en oomzeggers. Sommigen hebben hieruit opgemaakt dat Mozes niet de zoon was van Amram, de zoon van Kehath, maar van een andere Amram, en dat er verschillende geslachten tussen hebben gelegen, zodat er voldoende tijd was dat er zich in slechts vier Kehathitische families tot aan de tijd van Israëls uittocht uit Egypte zo’n omvangrijke mannelijke bevolking kon ontwikkelen.
Het probleem kan echter op twee manieren worden opgelost. Ten eerste: Zoals reeds eerder is toegelicht, werden niet altijd alle zonen van een man met name genoemd. Het is derhalve mogelijk dat Kehaths vier met name genoemde zonen meer zonen hadden dan die welke specifiek worden vermeld. Ten tweede: Ook al vertegenwoordigen Levi, Kehath, Amram en Mozes vier geslachten vanuit het standpunt van de toenmalige levensduur beschouwd, dan nog kon elk tijdens zijn leven verscheidene geslachten hebben gezien. Zelfs als wij dus voor de tijd tussen de geboorte van Levi en Kehath, Kehath en Amram, en Amram en Mozes telkens zestig jaar rekenen, konden er binnen elke periode van zestig jaar vele geslachten geboren zijn. Mozes kon tegen de tijd van de uittocht achter-achter-achterneven en mogelijk zelfs hun kinderen hebben gezien. Bijgevolg hoeft men uit het totale aantal van 8600 (of misschien 8300) mannelijke personen niet noodzakelijkerwijs op te maken dat er tussen Amram, de zoon van Kehath, en Mozes nog een andere Amram geleefd moet hebben.
Dan rijst er een vraag in verband met de afstammingslijn van het beloofde Zaad, de Messias, namelijk in het geslachtsregister van Nahesson, die na de uittocht uit Egypte de overste van de stam Juda was. In Ruth 4:20-22 wordt Isaï in de geslachtslijn van Nahesson tot David als vijfde schakel genoemd. De tijdruimte van de uittocht uit Egypte tot David bedraagt ongeveer 400 jaar. Dit zou betekenen dat elk van deze voorvaders van David bij de geboorte van zijn zoon gemiddeld misschien (net als Abraham) 100 jaar oud was. Dit zou niet onmogelijk zijn, en het kan heel goed het geval zijn geweest. Elk van de in het boek Ruth genoemde zonen hoeft niet per se de eerstgeboren zoon geweest te zijn, zoals ook David niet de eerstgeborene was maar de jongste van Isaï’s verscheidene zonen. Bovendien kan Jehovah ervoor hebben gezorgd dat de afstammingslijn van het Zaad dit bijna miraculeuze verloop had, zodat achteraf zou blijken dat Hij al die tijd de aangelegenheden betreffende het beloofde Zaad had geleid, zoals Hij dit ongetwijfeld ook in het geval van Isaäk en Jakob had gedaan.
Ook kunnen er in deze periode van 400 jaar van het Messiaanse geslachtsregister — dat eveneens in 1 Kronieken 2:11-15; Mattheüs 1:4-6 en Lukas 3:31, 32 staat opgetekend — opzettelijk namen zijn weggelaten. Anderzijds kan echter het feit dat al de lijsten in dit deel van het geslachtsregister overeenstemmen, betekenen dat er geen namen werden weggelaten. Doch zelfs al hebben de kroniekschrijvers die deze lijsten samenstelden, bepaalde namen weggelaten die zij voor hun doel niet belangrijk of noodzakelijk achtten, dan nog zou dit geen probleem vormen, want de veronderstelling dat er nog meer geslachten tussen lagen, zou noch aan de chronologie noch aan andere bijbelse verklaringen afbreuk doen.
De bijbelse genealogie is betrouwbaar. De nauwgezette en oprechte onderzoeker van de bijbelse genealogie zal niet beweren dat de kroniekschrijvers van de bijbel zich in een poging om hun natie, een stam of een afzonderlijke persoon te verheerlijken, schuldig hebben gemaakt aan slordigheid, onnauwkeurigheid of overdrijving. Men mag niet vergeten dat degenen die geslachtsregisters in hun geschriften opnamen (Ezra en Nehemia bijv.), zich op het nationale archief beriepen en hun materiaal uit de hun ter beschikking staande officiële bronnen putten. (Zie KRONIEKEN, DE BOEKEN DER.) Daar vonden zij de inlichtingen die zij nodig hadden. Zij gebruikten deze lijsten om tegenover allen afdoende te bewijzen wat destijds bewezen moest worden. Klaarblijkelijk werden hun geslachtslijsten door hun tijdgenoten — personen die toegang tot de annalen hadden en van de feiten op de hoogte waren — volledig geaccepteerd. Dientengevolge moet men rekening houden met de speciale situatie die er bestond toen de lijsten werden opgesteld. Ezra en Nehemia hielden zich met deze aangelegenheden bezig in een tijd van reorganisatie, en de geslachtsregisters die zij samenstelden, waren onontbeerlijk om dingen die voor het bestaan van de natie van vitaal belang waren, soepel te doen functioneren.
Zulke geslachtslijsten waren van tijd tot tijd vanzelfsprekend aan veranderingen onderhevig: nieuwe namen werden toegevoegd en andere weggelaten; in de lijsten die over het verder terugliggende verleden handelden, werden vaak alleen de belangrijkere familiehoofden met name genoemd. In sommige gevallen konden op bepaalde lijsten minder belangrijke namen voorkomen omdat ze van actueel belang waren. De bronnen die men in sommige gevallen raadpleegde, kunnen slechts gedeeltelijke lijsten zijn geweest. Misschien ontbraken enkele gedeelten, of de kroniekschrijver kan zelf gedeelten hebben overgeslagen omdat hij ze voor zijn doel niet nodig had. En voor ons doel in deze tijd hebben wij ze ook niet nodig.
In enkele gevallen kunnen er bij het afschrijven fouten in de tekst geslopen zijn, vooral in de schrijfwijze van namen. Deze geven echter geen problemen die een betekenisvolle invloed hebben op afstammingslijnen die noodzakelijk zijn voor ons begrip van de bijbel; ook hebben ze geen invloed op het fundament van het christendom.
Een zorgvuldig onderzoek van de bijbel zal het soms geopperde verkeerde denkbeeld wegnemen dat de oude geslachtsregisters in Genesis hoofdstuk 5 en 11, alsook in andere bijbelboeken, denkbeeldige of verzonnen namen bevatten om het een of andere doel van de kroniekschrijver te dienen. Deze kroniekschrijvers waren opgedragen dienstknechten van Jehovah, geen nationalisten; zij bekommerden zich om Jehovah’s naam en waren geïnteresseerd in Gods bemoeienissen met zijn volk. Bovendien worden vele van deze personen niet alleen door andere bijbelschrijvers genoemd als personen die werkelijk hebben geleefd, maar ook door Jezus Christus zelf (Jes 54:9; Ez 14:14, 20; Mt 24:38; Jo 8:56; Ro 5:14; 1Kor 15:22, 45; 1Ti 2:13, 14; Heb 11:4, 5, 7, 31; Jak 2:25; Ju 14). Al deze bewijzen tegen te spreken, zou betekenen de God der waarheid van leugen te betichten of te zeggen dat hij zich van bedrog of listigheid moest bedienen om het geloof in zijn Woord te bevorderen. Ook zou men hierdoor de inspiratie van de bijbel loochenen.
Het is zoals de apostel Paulus schreef: „De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig om te onderwijzen, terecht te wijzen, dingen recht te zetten, streng te onderrichten in rechtvaardigheid, opdat de mens Gods volkomen bekwaam zij, volledig toegerust voor ieder goed werk” (2Ti 3:16, 17). Derhalve kan men zich volledig op de in de bijbel opgetekende geslachtsregisters verlaten. Ze verschaften niet alleen destijds, toen ze werden samengesteld, uiterst belangrijke gegevens, maar wij kunnen er ook thans nog profijt van trekken. Dank zij deze nauwkeurige genealogische gegevens hebben wij de volle zekerheid dat Jezus Christus het beloofde, langverwachte Zaad van Abraham is. Ze zijn voor ons een grote hulp om de chronologie tot op Adam te kunnen terugvoeren, iets wat met behulp van geen andere literaire bron mogelijk is. De bijbel zegt dat God „uit één mens elke natie van mensen [heeft] gemaakt om op de gehele oppervlakte der aarde te wonen” (Han 17:26). Wij zien inderdaad dat „toen de Allerhoogste de natiën een erfdeel gaf, toen hij de zonen van Adam van elkaar scheidde, . . . hij voorts de grenzen der volken [vaststelde], rekening houdend met het aantal der zonen van Israël” (De 32:8), en het is ons duidelijk geworden hoe de natiën aan elkaar verwant zijn.
Daar wij de oorsprong van de mensheid kennen — dat Adam oorspronkelijk een „zoon van God” was en dat wij allen van Adam zijn afgestamd (Lu 3:38) — hebben wij een duidelijk begrip van de woorden: „Zoals door één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood, en aldus de dood zich tot alle mensen heeft uitgebreid omdat zij allen gezondigd hadden” (Ro 5:12). Op grond van deze kennis begrijpen wij voorts hoe Jezus Christus „de laatste Adam” en de „Eeuwige Vader” kan zijn en hoe het mogelijk is dat „evenals in Adam allen sterven, zo . . . ook in de Christus allen levend gemaakt [zullen] worden” (Jes 9:6; 1Kor 15:22, 45). Wij kunnen ons nu een beter begrip vormen van Gods voornemen om gehoorzame mensen weer in de verhouding van „kinderen Gods” terug te brengen (Ro 8:20, 21). Wij hebben waargenomen dat Jehovah jegens degenen die hem liefhebben en zijn geboden onderhouden, liefderijke goedheid bewijst „tot in duizend geslachten” (De 7:9). Wij hebben bemerkt dat hij als de God die zich aan zijn verbond houdt, waarachtig en betrouwbaar is en dat hij er nauwlettend op heeft toegezien dat er een historisch verslag bewaard is gebleven waarop wij veilig ons geloof kunnen bouwen. Zowel de geslachtsregisters als andere in het oog springende kenmerken van de bijbel bewijzen dat God de grote Geschiedschrijver is alsook Degene die erop heeft toegezien dat het bericht bewaard bleef. — Zie GESLACHTSREGISTER VAN JEZUS CHRISTUS.
Paulus’ raad met betrekking tot geslachtsregisters. De apostel Paulus schreef omstreeks 61–64 G.T. aan Timotheüs en waarschuwde hem om geen aandacht te schenken aan „onware verhalen en aan geslachtsregisters, die ten slotte nergens op uitlopen, maar die eerder vragen ter navorsing verschaffen dan dat er iets door God wordt uitgedeeld in verband met geloof” (1Ti 1:4). Hoe gegrond deze waarschuwing was, kunnen wij pas ten volle begrijpen als wij weten tot welke uitersten de joden later gingen bij het navorsen van geslachtsregisters en hoe minutieus zij elke mogelijke tegenstrijdigheid onderzochten. Zo staat er in de Babylonische talmoed (Pesahim 62b): „Tussen ’Azel’ en ’Azel’ [1 Kronieken 8:38–9:44, een genealogisch bijbelgedeelte] waren er vierhonderd kameelladingen aan exegetische interpretaties!” — Hebrew-English Edition of the Babylonian Talmud, vertaald door H. Freedman, Londen, 1967.
Het was echter zinloos om zich met een studie van dergelijke dingen bezig te houden en er hele discussies over te voeren, vooral in de tijd dat Paulus aan Timotheüs schreef. Het was niet langer van essentieel belang de geslachtsregisters in stand te houden om zijn afstamming te bewijzen, aangezien God toen geen enkel onderscheid tussen joden en niet-joden in de christelijke gemeente meer maakte (Ga 3:28). Ook hadden de geslachtsregisters de afstamming van Christus via Davids geslachtslijn reeds bevestigd. Bovendien zou Jeruzalem kort nadat Paulus deze waarschuwende woorden had geschreven, samen met de joodse geslachtsregisters worden vernietigd. God zag er niet op toe dat ze bewaard bleven. Paulus wilde daarom niet dat Timotheüs en de gemeenten zich op een zijspoor lieten brengen door tijd aan het navorsen van hun eigen stamboom te besteden of er een geschilpunt van te maken, daar dit het christelijke geloof geenszins bevorderde. Het in de bijbel vervatte geslachtsregister bewijst genoegzaam dat Christus de Messias is — een genealogische aangelegenheid die voor christenen van het grootste belang is. Bovendien leggen de andere bijbelse geslachtsregisters getuigenis af van het feit dat het bijbelse verslag authentiek, ja, werkelijk historisch is.